Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxxx. Capittel.Of uyten wensche ende t'begeeren Godes sijnen wille mach blijcken, dat de gheloovighe waarachtelijck van zonden af sullen laten.
C. Tis my te wille. Segt dan, suldy oock ontkennen Godes wille te zijn dat gheschieden sal inden geloovigen, des ontfanckelijck zijnde, t'gene men siet by Gode self hertelijck gewenscht ende ernstelijc begeert te zijn? G. Wie soude wenschen of begeeren te worden, t'gene hy nyet en wil dat gheschiede? Dat waar loutere geckheyt. Die en mach nyet zijn inde wijsheydt, die Godt self is. Maar wat wenscht Godt? G. Siet daar. Ick hebbe gehoort (seyt God)Ga naar margenoot+de stemme der woorden deses volcx. Alle wat sy gesproken hebben is goet. O dat zy sulcken herte hadden om my te vreesen ende alle mijne geboden te houden heur leven lang. Segt nu vrunt: wenscht God daar nyet hertelijc om des volcx gehoorsaamheyt? Of is hy Gode nyet gehoorsaam die zijne gheboden houdt? Nyet eenighe, maar alle? Ende dat noch nyet huyden ende morgen nyet, maar zijn leven lang? Ick meyne immers datter nyet anders inden geboden Godes macgh ghevonden werden, dan gebodt van't quade te laten ende ghebodt van t'goede te doen. G. Neen voorwaar, nyet anders. C. Die nu alle dat quaadt is laat, ende alle dat goedt is doet: doet die nyet alle dat Gode gebiedt? Is die Gode niet gehoorsaem? Sonderlingen als hy na zijne bekeeringe nyet meer metten gewasschen zeuge inden dreck loopende, ende so nyet meer zondighende alle Godes gheboden houdt zijn leven lang. G. Tis recht. C. Wenscht Godt selvr alsulcx nyet opentlijck? G. Waarachtelijck. C. Wt Gods wenschen blijct immers Gods wille. G. Crachtelijck. C. Godt wil dan dat dese ware aflaat van zonden zy by den gheloovighen. G. Ghewisselijck. C. Daar dan Godes wille blijckt (alst hier doet) en machmen nyet twijfelen (ick swijghe lochenen) dat sulcx mach gheschieden ende geschiedt, sonder te twijfelen aande almoghentheyt Godes. G. Dat en meyne ick nyet van yemande te mogen wedersproken werden. Van't wenschen Godes is my gebleken: laat ons nu oock sien van't begheeren Godes. C. Gaarne. Daar ist. Ende nu Israel, wat begeertGa naar margenoot+de Heere dijn Godt van dy anders, dan dat du den Heere dijnen God vreesest, ende dat du in alle sijne weghen wandelst, ende hem liefhebst, ende den Heere dynen Godt dienste van gantscher herten ende van gantscher zielen, ende dat du de gheboden des Heeren houdtste ende sijne zeden, die ick dy huyden gebiede, op dat het dy wel ga. Segt nu vrunt, mach oock yemant desen Aflaat volkomentlijcker beschrijven dan God de Heere selve daar doet. Wat heet wandelen in alle des Heeren weghen? G. Alle des Heeren gheboden onderhouden. C. Wat heet Godt van gantscher herten ende zielen lief te hebben? G. Het inhouden vande gantsche wet ende Propheten te volbrenghen. C. Wat heet des Heeren geboden ende zeden te onderhouden? G. Wat anders dan Gode waarachtelijck ende nyet imputativelijck te dienen, te gehoorsamen ende onderdanich te zijn, dat is altijt in allen het quade te laten dat God ons verbiedt, ende het goede te doen, dat ons God ghebiedt. C. Is dit oock alles wat anders dan de ware Aflaat van zondigen, daar af wy nu handelen? | |
[Folio 266r]
| |
G. Neen. Maar gantschelijc die selve Aflaat. C. Hier blijckt dan dat Godt wil dat die zy`inden gheloovighen. G. Dats ontwijfelijck. Anders mostmen segghen dat God begeeren soude te doen worden, t'gene hy nyet en wil dat gheschiede. Dat waar zotheyt ende dubbeltheyt. C. So blijckt hier noch al mede Godes wille. Nu en mach nyemant Godes almoghentheyt lochenen. Ende en mach daarom oock nyemant lochenen mogelijck te zijn om te geschieden, ja het geschieden self, dat de gheloovighe Gode waarachtelijck ende int gheheel onderdanigh zy daar inne, dat hy alle t'quade laat dat hem is verboden, dat hy alle t'goede doe, dat hem is geboden, ende dat hy so gehoorsame die woorden Christi gaat ende zondight nyet meer. T'welck is de waarachtige Aflaat van zonden. G. Wat anderen sullen vermoghen te lochenen in desen, is my onkondigh, maar nyet, dat icx nyet en vermach. Hoewel ick by dy comende huyden nyet en twijfelde of ick en soude sy met waarheydt der H. Schrifturen hebben moghen overtuygen ende overwinnen dat du groflijck dooldeste in desen Aflaat van zondigen, meynende alsoo dy hoogh nut te zijn, soomen my oock betuyght hadde, dat du nyet onseggelijc of hartneckigh en waartste. Nu ist my gants anders ghevallen. Du biste my hoogh nut, bewijse mijn dolinge ende bevestighste so dijn sake, dat ick nyet een woort meer daar tegen en weet te seggen voor dese tijt. Nu dunckt my beginne ick wat beter dan oyt te verstaan Ga naar margenoot+die woorden onses Heeren dat den geloovigen alle dinghen moghelijk sijn, ja dat henluyden Ga naar margenoot+geen ding onmoghelijck is. Immers ick beginne te duchten dat de gene die desen Aflaat van zonden nyet mogelijc en gelooven te zijn (swijghe van die de selve bitterlijck wedervechten) selve geen waarachtigh gheloove en hebben, maar dat sy den woorde ende beloften Godes hier inne gants ongheloovigh zijn. |
|