Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxxix. Capittel.Dat God, door sijn geopenbaarde oordeel ende clare sententie verklaart dese sijnen wille van volmaackte onderdanigheyt int aflaten van't zondighen.
G. Van't vierde stuc ben ick mede vernoecht, wilde daaromme nu oock wel wat van't vijfde hooren. C. Gaerne. Dat was dat Godt dese zijne wille van volmaackte onderdanigheyt int aflaten van't zondigen ons oock heeft gheopenbaart met sijnen oordeele ende klare sententie. G. Waar blijckt nu sulcx uyt het Godtlijcke oordeel? C. Daar hy, ghebenedijt, de barmhertigheydt beter oordeelende dan offerhande, seydt wat zijnen wille zy. Wil de Heere dan (seydtGa naar margenoot+ Samuel) offer ende brandtoffer? Of wil hy veel meer datmen des Heeren stemme ghehoorsame? Siet beter is ghehoorsaamheydt dan offerhande. Siet vrundt, daar oordeelt nyet alleen God dat Gehoorsaamheyt beter zy, maar seyt oock dat God die van ons wil? Wat is nu Gehoorsaamheyt Godes anders dan datmen af late van't quade ende datmen goet doet: die sulcx doet en zondight immers nyet. So leestmen oock geseyt vanden Heere Christo: Gaat leert verstaanGa naar margenoot+wat het zy, ick wil bermhertigheyt ende gheen offerhande. Dese wille Godes sal ooc dan opentlijck blijcken als dese rechter alder werelt sal seggen: my hongherde ende ghy hebt my ghespijst, &c.Ga naar margenoot+ G. Ick versta nu wel dat hy Gode gehoorsaam is, die daar doet het gene God van hem wil ghedaan hebben. Soos ie ick nu mede wel dat God van ons wil dat wy aan onsen naesten sullen bewijsen barmhertigheyt, ende dat uyt liefde, die een moeder is van barmhertigheyt. Liefde ist dan die Godt van ons wil. Dese isGa naar margenoot+de onderhoudinge vande Geboden Godes. EndeGa naar margenoot+ mercke daar by nu oock wel datmen dese Liefde hier moet hebben, hier segghe ick kende nyet hier na inder nacht inde welcke nyemant en mach wercken. Gemerckt ons allen alleenGa naar margenoot+ sal geeyscht worden geoeffende ende ghehanteerde Liefde. Daar aan oock blijckt dat die geen toerekentlijcke of imputatieve ende waan-liefde, maar ware ende daatlijcke Liefde moet zijn die in ons geweest zy, nyet als een ledige schaduwe, maar als een werckelijcke ende behulpsame kracht. Ende die nu oock wel dat uyt allen desen opentlijcken blijct dat Gods wille zy dat de gheloovige hem waarlijck, nyet waanlijck, gehoorsamen ende van zondigen af laten sullen. Laat my nu oock t'selve sien bewijsen uyt eenighe naackte sententie Godes. C. Leest ghy Paulum daar af selve op die plaetse. G. Dat is de wille Godes (seyt d'Apostel hier)Ga naar margenoot+uwe heyliginghe, &c. Ick kenne dien spreucke wel. Paulus verklaart daar voorts waar inne die heyliginge bestaat, te weten daar inne: Datmen sich onthoude van hoerderie, ende dat elck soude weten sijn vat te besitten in heyliginghe ende in eere. Sonder twijfel hier staat die naackte sententie mede, dat de wille Godes sulcx zy, dat machmen nyet ontkennen, maar sy souden u hier eenigh uytsluyp konnen voorwenden op de verclaringe van dat woort Heyliginghe. C. Neen, sulck afwijcken beneemt Calvijn selve allen die zijne leere aenhangen, ende hem nyet voor een valsch Leeraar en willen beschuldigen. | |
[Folio 265v]
| |
G. Waar doet hy sulcx? C. Nyet alleen in zijne eygen uytleggingen wat Heyligheyt zy, by ons van dese marge by hem self gelesen: maar ooc mede in zijne eygen woorden ende klofen op dese woorden Pauli selve. Siet hem daar ende leest self wat hy daar op commenteert. G. Hier vinde ic ditte: Aangaande dat woort Heyliginge is nu al dickwils elwaarts geseyt wat het mede brengt. Te weten dat wy versakende die werelt, ende ghebloot zijnde van alle vuyligheyden des vleeschs, wy ons self als een offerhande Gode opofferen. Want men moet hem nyet offeren dan t'ghene dat suyver is ende heyligh. C. Dat meyn ick is immers (hoewel met ander woorden) den selven Aflaat, by ons nu gehandelt, wel naacktelijck uytghebeelt ende krachtelijck bevesticht oock by Calvijn, de sterckste wederspreker van dien, selve. Want hy daar inne klaarlijck begrijpt het laten van't quade.te weten inde versakinge vande werelt, ende oock het doen van't goede, ende dit inde opofferinge van ons selve. Of houdy't anders? G. Neen, maar also. C. Dit en is hier nu oock gheen imputative, maar ware heyligheyt, daar af wy t'selve ooc terstont lasen in Calvijns eygen glofe op Christi woorden Ioan.17.19. G. Ghy segt recht. C. Het en is ooc geen halve, maar volcomen heyligheyt ende suyverheyt. Want gebloot te zijn van alle vuyligheyden en laat nyet altoos onreyn over blijven. Ende wat geheel suyver is, dat is oock geheel heyligh. G. Dat is alle soo, ende moet mitsdien oock houden (oock uyt Calvijns eygen schriften) dat ons vastelijck blijckt Godes wille te zijn, dat de geloovige Gode gehoorsaam zy, oock mede heyligh, ende dat nyet waanlijck maar waarlijck. C. Begrijpen elck van dese stucken nyet in sich den waren Aflaat van zonden daar af wy nu handelen? G. Elck van beyden int gheheel. C. Soo blijckt dan nu uyt die Goddelijcke Schriftute selve, Godes wille te zijn: dat wy voortaan waarachtelijck af laten van zondighen. Twelck doende, is men Gode waarachtelijck ende oprechtelijck ghehoorsaem. G. Men is. C. Blijckt sulcx dan de wille Godes te zijn. so moetmen oock seggen dat het mach geschieden, ja oock dat het gheschiet inden volwassen mannen in Christo: of men sal moeten seggen, dat Godt nyet vermoghende te doen worden t'gene blijct zijnen wille te zijn om te doen worden, nyet almachtich en is. G. Dat soude moeten gheseydt worden, dat waar lasterlijck, ende dat mach nyemant seggen, sonder te lochenen het eerste articule des Geloofs. Van desen hebdy my ooc voldaan. Willen wy nu gaana op't leste ende seste stuck dyner voorghenomen bewijsinghen? |
|