Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxxvi. Capittel.Ofde sonde ooc blijvende plaatse mach behouden, daar de gerechtigheyt (dat is Christus) inden mensche woont.
G. Nochtans drijft Calvijn doorgaans in sijne schriften dese sake niet anders, dan of Godt met halve of gestuckelde Heyligheyt, met bevleckte Suyverheyt, ende met gedeylde Onderdanigheyt wel vernoeghen soude. C. Dat doet hy doch. Immers ter plaatsen, by u my stracx aangewesen, seyt hy, dat sy henselven bedrieghen die daar wanen dat Godt sal vernoegen met het halve herte. Is dat nyet plat hem self teghen gheschreven? G. Soo ist. Maar men sal dat komen verantwoorden. C. Lieve laat hooren hoe? G. Hy seydt daar nyet met halve ghehoorsaamheydt, maar met het halve herte. Soo meynt Calvijn hier (sal moghelijck yemandt segghen) de lust ende affectie, maar nyet het werck. Soo dat Godt, de wille heel zijnde, neemt voor't halve werck. C. Dat laat ick mede gaerne toe inden swacken kinderen, maar gheenssins inden stercken Ga naar margenoot+Mannen, inden welcken de selve Godt oock het volbrenghen werckt, die de goede wille in henluyden heeft ghewrocht, soo dat Godt in sulcken (so Calvijn daar ooc schrijft) het werck zijnre handen nyet wil laten onvolmaeckt. G. Hy seyt doch so, ende t'schijnt wel so. C. Volbrengt hy de Gheboden Godes nyet die God boven al lief heeft ende (dat daar uyt volght) den Naasten als hem self? …Ia, Christus self seydt alle de Wet endeGa naar margenoot+ Propheten daar inne te zijn begrepen. C. De Liefde eyscht Godt vande Gheloovighen, ende wil dat die in henluyden zy. Immers hy heeftse ghepredestineert dat sy soudenGa naar margenoot+wesen heyligh ende onbevleckt inder liefden. G. Recht. C. De Liefde is suyver ende volmaackt, die onbevleckt is ende heyligh. G. Sy is. C. Soo mach dan oock volmaackte Liefde wesen inden verkoornen Godes, die is een onderhoudinge der Geboden Godes. Want waar sy is daar mach sy so weynigh ledigh zijn sonderGa naar margenoot+ te doen dat Godt ghebiedt ende dat Paulus van haar schrijft. Immers Christus selve, te weten dat, die hem lief heeft sijne GebodenGa naar margenoot+houdt. Siet, so is daar nyet alleen een herte, lust of toegheneghentheyt tot de Gheboden Godes te onderhouden, maar oock een soo krachtighe beroeringhe des H. Gheests, dat hyGa naar margenoot+ons (seyt Calvijn selve) houdt noodtsakelijck in een vaste ende stadighe onderdanigheydt vande Rechtvaardigheydt. Is dat een lust of goede wille sonder t'werck ofte daadt? G. Neen voorwaar. Nochtans sie ick Calvijn ende Besam schadelijck arbeyden om ons vroedt te maken dat de zonde noch totten lichamelijcken doot toe oock blijft woonachtigh met haar werck van't zondighen, oock inden Herborenen ende Alderheylighsten van dien. C. Dat schrijven sy doch, ende dat poghen sy elcken in te planten. Maar hoe komt dat overeen metten Apostel? Wat ghemeenschapGa naar margenoot+ (seyt die) heeft de gherechtigheyt met d'ongherechtigheyt? Wat gheselschappe heeft het licht metten duysternissen? of wat overeenkomste is tusschen Christum ende Belial? Siet doch eens self wat Calvijn hier self af schrijft, dat wel overeen stemt met dese woorden Pauli. Daar ist, leest het. G. Soo waar Christus sijn kracht heeft verspreyt,Ga naar margenoot+daar en heeft de sonde geen plaatse meer. C. Siet wat daar terstont volght. G. Ditte. Want soo waar Christus regneert, daar en is hy gheenssins ledigh: maar hy toont ende openbaart de kracht sijns gheests. Nu is geseydt dat sijn eyghentlijcke werck is de zonde te verdrijven, nyet min nochte meer dan de Sonne door sijn klaarheyt de duysternissen doet verdwijnen. C. Merckt nu op dit schrijven. Ist Christi eygentlijcke werck de zonde te verdrijven, min noch meer dan de Sonne door zijn klaarheydt de duysternissen doet verdwijnen: so vrage ick u nu of daar oock eenighe duysternissen, oock de alderminste mogen blijven inde selve lucht of de plaatse daar de Sonne haar klaarheydt straalt? G. Gheenssins, dats onmoghelijck. C. Soo ist oock onmoghelijck dat d'ongherechtigheyt ofte zonde plaatse soude moghen blijven behouden in den Gheloovighen, daar Christus, selve de Gerechtigheyt ende Sonne der Rechtvaardigheyt wesende, sijn wooninge ghenomen ende sijne kracht verspreyt heeft. G. Dat seyt Calvijn oock selve met naackte woorden, dat de zonde aldaar gheen plaatse meer en heeft. C. Hoe ende met wat schijn van waarheyt mach hy dan den menschen willen vroedt maken dat inden Herborenen (daar heeft Christus | |
[Folio 264v]
| |
immers zijn kracht inne verspreyt, ten minsten inden Mannen) noch al t'leven deur de zonde blijft woonende, ja (dat ergher is) noch altijt blijft werckende? G. Het dunckt my onghelooflijck, ende soude uyt sulck zijn schrijven beyde nu gelesen, wat ongheschickts te moeten volghen. C. Wat is dat? G. Dat Christus noyt in yemande van alle Heylighen zijn cracht verspreyt soude hebben ghehadt, ende dat Christus oock noch noyt in eenigh gheloovigh mensche zijn eyghentlijcke werck ghewracht en soude hebben, te weten, vande zonde te verdrijven. C. Dat hebdy al recht. Want blijft de zonde noch al t'leven deur woonende ende werckende in allen Geloovigen, so heeft de zonde immers daar noch altijt plaatse. Is dit waar, in wiens oude Christus dan zijn eyghentlijcke werck vande zonde te verdrijven ghewrocht moghen hebben? inden Godloosen? Dat luydt qualijck. Soo most het dan Christus noch in nyemanden (so ghy recht sluyt) gewracht hebben. So waar hy dan immers ledigh daar hy regeert. Machmen dat oock toelaten? G. Gheenssins. Immers Calvijn self nyet sonder hem self te wederspreken. C. Soos oude Calvijn dan oock moeten bekennen, ende dit door't ghetuygh van zijne eygen schriften, dat Godt door Christum in zijne Vercoorne zijn kracht sulcx verspreyt, dat de zonde geen plaatse meer daar en heeft, insghelijcx de onwetende duysternissen, soo dat in sodanighe, immers inden Gheloovighen des ontfanckelijck wesende, als die d'ouderdomme Christi bereyckt hebbende gheoeffende sinnen hebben, waarachtelijck zy de voorsz ware Heyligheyt, Suyverheyt ende Onderdanigheyt Godes, ende midtsdien door de ware uytruyminghe der zonden ende duysternissen, dese onse ware Aflaat rende ophoudinghe van zonden. |
|