Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio 263v]
| |
C. Dat doe ick gaerne, nu ghy't begheert. Daaromme nu komende op Godes Verkiesinghe ende beroepinghe der Heyligen, (dat het vierde stuck was) vrage ick u of ghy oock soudet willen ontkennen dat het Godes wille zy, dat zijne Heylighen ende Verkoorne, hier ter werelt sodanigh zijn, als hyse tot gepredestineert ende verkoren heeft? G. Dat te ontkennen waar openbare zotheyt. Wie nyet zot, ja godloos zijnde, soude konnen dencken vande Wijsheyt die Godt self is, dat hy yet soude ordonneren om te doen worden: ende dat hy daar beneven nyet en soude willen, dat het sulcx als hy't ordonneert soude worden? Waar dat nyet plat het een teghens t'ander gewilt? vergheefs ghewilt? ja zottelijck ghewilt? Machmen sulcx den eenvuldighen ende alwijsen Gode oock toeschrijven? C. Also houde icx met u. Leest nu daar eenighe spreucken der H. Schrifturen, wel naacktelijck verclarende waar toe de Heyligen Godes verkoren ende ghepredestineert zijn van Gode. Siet eerst daar: Ga naar margenoot+G. Godt heeft ons nyet gheroepen tot onreynigheyt, maar tot heyliginghe. Ga naar margenoot+Na de voorwetenheydt Godes des Vaders in heyliging des Gheests tot ghehoorsaamheydt ende tot besprenginghe des bloets Christi. Ga naar margenoot+Want die hy heeft voorweten, die heeft hy oock ghepredestineert, dat sy ghelijck souden worden het evenbeelde sijns Soons. Ga naar margenoot+Dat hy u verkoren heeft tot eerstelinghen ter saligheyt in heyliginghe des Gheests ende inden gheloove des Waarheyts. Ga naar margenoot+Alsoo hy ons verkoren heeft in hem, voor des werelts scheppinghe, op dat wy souden wesen heyligh ende onbevleckt voor sijn aanschouwen inde Liefde. C. Daar mede sal't nu genoegh wesen, nadien wy nu wat korter zijn willen, ende den verstandigen haast ghenoegh geseyt is. Wat nu inde heylige Schrift Heylighen, Heylighende ende Heyligh werdt ghenoemt, verstaat elck licht die met eenigh aandacht den Bijbel heeft gelesen, ende dit alder ghereetste uyt zijn teghendeel, te weten uyt het ghene dat ghemeyn is ende Gode vreemt. Dit werdt ghenoemt Onreynigheydt, Ongheloovigheydt, Valscheyt van herten, t'ghene aertsch is ende zondigh. Want daar teghen werdt by het woordt Heyligh verstaan alle t'gene dat nyet en is ghemeyn, maar Gode alleen toegheeyghent, dat suyver is, gheloovigh, oprecht van herten, hemelsch ende deughdelijck. G. Sulcx alles komt over een Mette Heyligheyt so die beschreven werdt van Calvino, maar korter ende nu al verhaalt tusschen ons. Want die alsulcx int cort begrijpende seyt, dat Ga naar margenoot+het woort Heyligheyt in sich begrijpt alle t'gene dat wy Gode schuldigh sijn, omme te aanbeden ende te eeren sijne Majesteyt, alsoo dat uytghedruckt is inde eerste tafele vande Wet. C. Dat is soo. Nu zijn de Gheloovighe (soo uyt den gelesen sproken der H. Schrift naacktelijck blijckt) verkoren ende gepredestineert, tot heyligheyt, tot ghehoorsaamheyt Godes, tot onbevlecktheyt inde Liefde, ja oock tot gelijcwordinge vant evenbeelde zijns Soons, inden welcken, als inde Tresorie der Goddelijcker schatten, alle die voorsz stucken werden bevonden sodanigh wesende dat elck vandien in sich behelset den waren Aflaat ende onderdanigheyt Godes, daar af wy nu handelen. G. Dat staat vast. C. Nadien nu mede vast staat dat de Gheloovighe tot sulcken Aflaat ende ware onderdanigheyt van Gode zijn gepredestineert ende verkoren: so moet immers oock vast staan dat Godes wille zy dat sulcke onderdanigheydt Godes, daar toe hy den Gheloovighen heeft ghepredestineert, in hem oock mach worden. G. Dat is onloghbaar. C. So ist dan mede dat, nadien hier Godes wille blijckt, sulcx oock moghelijck is, overmits sulcx werdt ghewilt vanden ghenen die Almachtigh is, ende zijne almoghende wille alsulcx in allen Gheloovighen des ontfanckelijck zijnde, werckt ende volbrengt. Daar hebdy nu het vierde bewijs uyt de H. Schrift van de wille Godes van desen onsen Aflaat ofte onderdanigheydt Godes. Willen wy nu eenmaal oock sien wat Calvijn met zijn Iongher Besa hier af ghevoelen: ende versoecken of sy den genen, die desen waren Aflaat van;t zondigen moghelijck te zijn ghelooven, oock wettelijck mogen beschelden voor Catharen, Pelagianen ende Perfectionarissen? G. T'ghelieft my wel. My dunckt ghy wilt bewijsen dat sysluyden ooc mede self sulcx schrijven: twelck ghedaan zijnde soudy houden dat sy sodanighe luyden nyet wettelijck en mogen lasteren. C. Dat hebdy al recht. Hier hebbe ick een der voorgenoemde plaatsen luydende also: HetGa naar margenoot+eynde onser verkiesinghe is, dat wy sullen sijn heyligh ende onberispelijck in sijn aanschouwen. Item hier: In somma hy wil segghen datmenGa naar margenoot+daar aan mach sien een merckteecken, ny twelcke men kent de Kinderen Godes uyten Verworpenen, te weten als sy leven heylighlijck ende eerbaarlijck, ghemerckt het eynde vande Goddelijcke Verkiesinghe is heyligheyt van leven. Oock mede daar: Het eynde van onse beroepingeGa naar margenoot+is, dat wy leven ghetrouwelijck ende heylighlijck, wesende het beelde Godes in ons ghereformeert. Siet oock dese plaatse: Maar om dat hy onsGa naar margenoot+verkiest ende roept tot dien eynde, op dat wy souden wesen suyvcer ende sonder vlecke voor sijnen aanghesichte, soo en werdt de suyverheyt van leven sonder oorsake nyet ghenoemt een teecken ende tuyghnisse van de verkiesinghe. G. Dat zijn voorwaar schoone plaatsen uyt Calvino voortghehaalt, op welcke ick int lesen nyet en hebbe ghelet, so ick nu mercke. C. Diergelijcke vindtmer oock vele by zijn Ionger Besa, die stelt mede dat de HeyligheytGa naar margenoot+ zy een vrucht cvan onse verkiesinghe, siet daar. Hier stelt de Apostel voor een vrucht vande VerkiesingheGa naar margenoot+de heyliiginghe des Gheests met oock de Onderdanigheyt. Ende hier seyt hy ons vanGa naar margenoot+Gode beroepen te wesen, op dat wy souden sijn heyligh ende sonder smette. Also siedy nu dat sy beyde stellen voor't eynde vande Verkiesinghe ofte Beroepinghe, of voor de vrucht van dien dese drye stucken, namentlijck Heyligheyt, Suyverheyt, ende Onderdanigheyt. G. Dat is waar. C. Wat nu Heyligheyt by henluyden heet, Ga naar margenoot+hebdy uyt Calvini Harmonia Luc.1.75. self aanghewesen. G. Ick hebbe. C. Belangende nu de Suyverheyt, is kennelijck dat die mede brengt een wandel sonder smet of vlecke, ende dat nyet inder menschen, maar in Godes aanschouwen selve, so syluyden oock selve metten Apostel schrijven. Aangaande dan oock het derde, te weten Onderdanigheyt, | |
[Folio 264r]
| |
daar af, als oock vande Heyligheydt ende Suyverheydt mede, moetmen segghen, dat die inden Verkoornen mach wesen, ja sal ende moet wesen, als daar sy toe van Gode zijn verkoren. Of hebdy daar yet jeghen? G. Geenssins. Dat moetmen kennen, of de sekerheydt van de Goddelijcke Verkiesinghe ontkennen. C. Alsoo. De Heyligheyt, de Suyverheyt ende de Onderdanigheyt dan, daar toe Godt sijne Verkoorne roept ende predestineert, is ghebrekelijck ende ten halven: of sy is volkomen ende gheheel. G. Dat die nyet ten halven en is, hebben wy terstont al gehandelt int stuck vande Geboden Godes. Oock mede schrijft Calvinus selve daar teghen. Leest hem daar. Ga naar margenoot+C. Hier staat ditte: Sy bedrieghen dan altsamen hen selve, die daar meynen dat hy (Godt) vernoeghen sal met het halve herte. G. Siet nu oock daar in dit boeck. Ga naar margenoot+C. Soo schrijft hy hier: De beroepinghe behoort ons dan te wesen een ghetuygenisse vande eeuwighe gracie. Want Godt en wil het werck sijnre handen nyet onvolmaackt laten. Dats al recht, ende dient t'onser saken. So blijckt hier dan oock uyt Calvijns eygen schriften, dat het ghene daar God den Geloovigen toe verkiest ende predestineert, volmaackt is, het zy dan Heyligheyt, Suyveringhe, Onderdanigheydt ofte anders, ende geenssins ghestuckelt of ten halven. G. Also. C. Hier toe roept, verkiest ende predestineert dan Godt eenighe. G. Hy doet. C. Wie mach nu loochenen dat het Godes wille zy in sodanighe te doen worden t'ghene hyse toe predestineert ende verkiest? G. Nyemandt, dan die zijne eenvuldicheydt wilde loochenen. |
|