Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxxiiij. Capittel.Bewijs uyten schriften Calvijns ende Besae, dat Christus gekomen ende gestorven is om ons vande zonde ende sieckten der Zielen waarlijck (nyet toerekentlijck) te ghenesen, ende dat sulcx hier ter werelt inden Gheloovighen gheschiedt.
C. Ia sy vrundt, ende wil u daar af eenighe plaatsen wijsen. Siet daar ten eersten een. De Geest Godes bedout onse zielen metten bloedeGa naar margenoot+Christi: nyet alleen om die te suyveren vanden vlecke der zonden, beroerende de verdoemenisse: maar oock mede om die te heylighen in ware suyverheyt. Merckt nu op dese woorden heylighen in ware suyverheyt. Dit seyt hy het eynde te zijn daar toe de Gheest Godes metten bloede Christi onse zielen bedout. Ist nyet so? G. Tis so. C. Gheschiet dese heyliginghe in ware suyverheyt in gheen Gheloovige des ontfanckelijck zijnde, so moeten segghen dat de Geest Godes nyet en mach doen worden t'ghene sy bestaat te doen: of men moet bekennen dat het wordt in yemande. G. Het eerste waar lasterlijck te ghevoelen. C. Het gheschiedt dan in yemande. G. Ia. C. Nadien nu heyligheyt in sich behelset alleGa naar margenoot+t'ghene wy Gode schuldigh sijn om hem te aanbeden ende te eeren, so Calvijn selve leert, ende de ware suyverheyt nyet en mach wesen noch min blijven, daar men nyet af en laat van zondigen, so moetmen bekennen dat Calvijn hier opentlijck selve leert sodanigen waren Aflaat van zondighen als wy nu af handelen. G. Dat sie ick wel. Maar daar benevens ie ick mede wel dat Calvijn sulcx hardt wederspreeckt. Schrijft hy doorgaans nyet opentlijck dat oock de alderheylighste Gheloovigen noch daghelijcx zondighen? Oock mede dat heure alder herten noch onreyn zijn ende soo bevleckt, dat daar door oock heur oprechtste goede wercken noch onreyn zijn ende bevlect? C. Trouwen ja, dat schrijft hy. Maar komt dat overeen met dit zijn schrijven? G. Als vuyr met water overeen komt. Maar hy seyt also. Als de Gheloovige so inder waarheyt heyligh ende suyver mochte zijn, wat behoefde hy dan de suyveringhe metten bloede Christi?\ C. Als de Gheloovighe sulcx inder waarheyt nyet en mach worden: wat voordert hem dan daar toe sulcke suyveringhe metten bloede Christi? Bedout ons de Gheest Godes met Christi bloede om ons te heylighen in ware suyverheyt: ende mach nyemant de ware suyverheyt verwerven, waar toe sal ons sulck bedouwen nut zijn? Sal sulck werc des H. Geests van bedouwen met Christi bloede nyet vergheefs ende ydel zijn? Of ist gheen ydel ende vergheefs werck daar nyet en mach worden t'ghene sulck werck om werdt ghedaan? G. Ick verstaat nyet. C. Neemt dat eenigh Medecus bestont met eenigh Ooghwater de onreyne ooghen eens Blinden met Ooghwater te wasschen, ten eynde hy zijne ooghen reynighen soude ende den Blinden siende maken: maar dat des Blinden oogen noch gelijck als voor oock na sulck wasschen onreyn bleven ende Blinde blindt: soudet ghy sulck wasschen nyet een ydel ende vergheefs werck met recht moeten segghen te wesen? G. Ick soude. Maar sy seggen dat hier den onreynen zijn onreyn blijven nyet toe werdt gherekent. C. Schoone bloemen. Lieve of die Medicus oock also nyet konnende of nyet willende de onreynigheyt uyt des Blinden oogen, ende mitsdien zijn blintheyt oock nyet wech nemen, maar hem daar inne liet blijven, ende hem des nyet te min wilde vroedt maken dat hy nu nyet | |
[Folio 262v]
| |
meer blindt en waar, om dat hy hem de blintheyt nyet toe en rekende: wat soude die arme Blinde, ghevoelende dat hy noch als voren blindt ware, doolde, sich stiet ende viel, doch hier toe segghen? Soude hy sulcken Medico daar inne boven zijn ghevoelen gelooven ende hem als een ware Medecijnmeester van sulcke toerekentlijcke ghenesinghe dancken. G. Neen voorwaar. Maar hy soude sulcken Medicum voor een Lapsalver, Bedriegher, ja Toovenaar schelden. C. Bedenckt ghy nu ofmen sulcx leerende, soo Calvijn, Besa ende andere (die sich voor Medecijnmeesteren der zielen uytgheven) opentlijck doen, den heyligen Geest selve nyet daar voor en beschuldighen, als die vergheefs onse Zielen soude bedouwen met Christi dierbaar bloet, sonder dat de ware suyverheyt daar uyt soude moghen volghen: ende als die den Gheloovighen nyet ghenesende inder waarheydt, vroedt soude willen maken dat sy genesen zijn. Sulcx schrijven syluyden met heure toerekentlijcke genesinghe, den eenighen Medico der zielen Iesu Christo mede toe. Luydet dat oock tot Christi lof ende eere? G. Dat en mach men nyet segghen. Men kan oock nyet lochenen, dat sy die ware ghenesinghe der Zielen moghelijck te zijn lochenen, ende doorgaans die toerekentlijcke Christo toeschrijven. C. Christus is self de Waarheyt. Die belooft ware ghenesinghe ende verlossinge, ende hy gheneest ende verlost oock inder waarheyt waarachtelijck. Want hy maact datse te recht ghesont ende vry zijn alle die van hem geneden ende verlost worden: in sulcker voegen dat die ghenesene ende verloste oock self inder waarheyt weten dat sy ware (nyet toerekentlijcke) ghesontheyt ende vryheyt hebben verkregen. G. Daar op valt my een exempel inden sinne. Want de genesen Blinde seyde totten Phariseen: Ga naar margenoot+Een ding weet ick, dat ick blindt was, ende nu sie. C. Dat is wel ter saken geantwoort. Maar wat wilmen veel segghen van dese tooversche ghenesinghe, diemen den Heere Christo nu soo schandelijck toeschrijft? Weet ick dan nyet dat Calvijn selve op eenighe plaatsen noodtlijck ghedrongen is gheweest, om de Waarheyt jeghen zijn eyghen verzieringhe van dese toerekentlijcke ghenesinghe openbaarlijck te belijden? Leest hem daar eens self. Ga naar margenoot+G. Hier staat aldus: Voorts alhoewel ergens gheseydt is, dat Iesus Christus de zonden wech neemt, overmits dat hy daar voor voldaan heeft door de versoeninghe ende offerhande sijns doots, op dat sy ons voor Gode nyet en souden worden toegherekent: soo neemt nochtans sanct Iohan op dese plaatse het woordt van de zonde wegh te nemen anders. Ende verstaat dat Christus de zonden wegh neemt wesentlijck ende metter daadt. Overmits dat onse oude Mensch met hem ghecruyst is door hem: ende dat sijn gheest door't berouwe doodet onsen vleesche met sijn quade begheerlijckheyden. Want de loop ende het beleedt vande text mach nyet lijden dat dit uytgheleydt werde vande quijtscheldinghe. C. Daar spreeckt Calvijn immers wel uytdruckelijck van't waarachtelijck wech nemen der zonden, oock mede vanden doodt der quade begheerlijckheyden. G. Hy doet. C. Wat waarlijc of wesentlijck wech wert ghenomen uyten Gheloovighen, dat en blijft daar na nyet in henluyden. G. Dats onmoghelijck C. Wat nyet inden Gheloovigen blijft ende is, dat en mach in henluyden nyet altoos meer doen ofte wercken. G. So weynigh als ick nu tot Haarlem, ende nyet tot Romen wesende, binnen Romen nyet en mach doen. Wie mach wat doen ter plaatsen daar hy nyet en is. C. So blijckt nu uyt Calvijns eygen woorden, datter Gheloovighen zijn uyten welcken Christus waarachtelijck ende wesentlijck de zonden wech heeft ghenomen, inden welcken dan oock de zonde nyet meer en is, werct noch en zondight, ende inden welcken waarachtelijck is dit Aflaten van zondighen daar af wy nu handelen. Want wie nyet meer en zondight, daar wert van't zondighen afghelaten. G. Men mach daar nyet tegen seggen. Noch wondert my dat dese gheleerde Mannen soo onbedachtelijck hen self teghen spreken. C. Dat zy dan gheseyt van't wech nemen der zonden. Hoort nu mede wat van't dooden van onsen vleesche met zijne quade begeerlijcheyden. G. Ick hoore, spreeckt. C. Is de quade begheerlijckheydt nyet de baarmoeder vande zonde? G. Daar toe seyt sanct Iacob rondelijc Ia.Ga naar margenoot+ C. Mach een doode oock ontfanghen of baren? G. Neen. C. In wat mensche dan de quade begheerlijckheyden doot zijn, daar inne moghen sy gheen zonde ontfanghen nach baren. G. Geenssins. C. Daar gheen zonde werdt gheboren, daar en is sy nyet, ende en mach daar oock nyet altoos doen of wercken. G. So ist. C. Daar de zonde nyet en werckt noch en doet, daar werdt van't zondigen af ghelaten, ende daar is oock waarlijck dese ware Aflaat. G. Dat moet noodtlijck zijn. C. De Geest Christi, schrijft Calvijn daar, doodet inden Gheloovigen haren vleesch met desselfs quade begheerlijckheyden. G. Dat schrijft hy. C. So volght nu noodtlijck dat inden Geloovighen, daar de H. Gheest dit heur werck van't dooden des vleeschs met zijn begheerlijckheyden gewracht heeft, gheen zonde meer gheboren, ende mitsdien oock nyet meer zonde ghedaan en mach worden. G. Dat volght. C. So moet hier oock gewisselijck volgen, ende die uyt het voorseyde schrijven van Cal. selve, dat hier zijn Gheloovighen, die desen Aflaat van zonden soo waarlijck hebben, dat sy inder waarheydt ghehoorsamen het Ghebodt Christi: gaat ende zondight nyet meer. G. Dat en mach ick nyet wederspreken sonder opentlijck den Apostel Paulo te wederspreken. Die seydt naacktelijck, als van een onmogelijcke sake sprekende: Hoe souden wy,Ga naar margenoot+die der zonden doodt sijn, daar inne noch moghen leven? Hy wil daar mede te kennen gheven, dat leven ende doot nyet teffens in een selve ding bestaan moghen: ende dat het ghene doot is, nyet altoos leven, wercken ofte doen en mach. C. Op die wijse beduydt oock Calvijn self de woorden Pauli segghende also: Dits een bewijsredenGa naar margenoot+ghenomen uyten eygenschap ofte effect vander doodt. Want na dien de doodt wech neemt de werckinghen des levens: so moet het | |
[Folio 263r]
| |
zijn, dat wy, die de zonde doot zijn, aflaten van die werckinghen, de welcke de zonde pleeghde, dewijle die noch leefde. Wat dunckt u nu? Is dat nyet het selve Aflaat van zonden, daar af ick gevoele dat hier mach zijn inden recht-geloovighen? Is dat oock mede nyet het selve Aflaat dat dese selve Man doorgaens so strenghelijck wederspreeckt? G. Het is een selve ding. Maar hy en leert doorgaans (so ick sie) nyet een selve ding. Ga naar margenoot+C. Siet nu hier, of hy oock nyet en schrijft, dat het officie ofte ampt Christi is, de zonde wech te nemen, ende dat hy tot dien eynde expresselijck vanden Vader is ghesonden? G. Dat schrijft hy, ende dat te recht. C. Also ist. Maar merckt op zijne woorden. Ist Christi officie ofte ampt de zonde wech te nemen, ende is het wech nemen soodanighen werck, dat het wech ghenomen ding, na het wech nemen nyet meer en is, daar't was voor't wech nemen: wie mach lochenen, dat de zonde wech ghenomen wesende van Christo uyten Geloovigen, inde selve noch meer mach wercken en zondighen? G. Nyemandt, dan die soude willen seggen dat des menschen ziele uyt sijnen lichame wech ghenomen zijnde, tselve lichaem noch beweghen soude, dit is onmoghelijck, soo is dat mede. C. Nochtans leeren Calvijn ende Besa sulcx, segghende dat gheen Gheloovighe ter werelt en leeft, die noch daghelijcx nyet en zondight: ende leeren noch daar by, soo hier blijckt, dat Christus de zonde wech neemt uyten Gheloovighen. Wie mach dese onghelooflijcke ende onmoghelijcke saken ghelooven? G. Het luydt verwerdelijck. C. Zondight alle Gheloovighe hier noch daghelijcx, so syluyden leeren, so is immers de zonde noch in allen Gheloovighen. G. Dat moet zijn. C. Is dan noch de zonde in alle Gheloovighen, soo en heeft Christus de zonde uyt nyemanden wech genomen. G. Recht. C. Heeft Christus dan noch de zonde uyt nyemanden wech ghenomen, twelck Calvijn selve seyt het Officie ofte Ampt Christi te zijn, ende om twelcke te doen hy expresselijck van de Vader is ghesonden, so Calvijn mede uytdryckelijck schrijft: soo en heeft Christus noch noyt in eenighe Gheloovigen zijn Ampt ofte Officie volbracht, ende soo en heeft hy noch noyt ghedaan t'ghene hy expresselijck vanden Vader toe is gesonden. Soude dat van Christo een ghetrouwe Legaat ende ghehoorsame Sone Godes maken? G. Waarlijck neen, maar het jeghendeel. C. So Christus dan noyt het gene zijn Officium is, of daar toe hy ghesonden is, gedaan en heeft ghehadt: dat soude Christo gebroken hebben aan macht of aan wille. G. Dat moste zijn. C. Ghebrack het den Heere Christo aan macht: hoe salmen moghen ghelooven dat hy Godt is? G. Gheenssins. C. Gebrackt hem dan aan wille, hoe mach hy goedt zijn ende Gode onderdanigh? Hoe mach hy dan oock waarachtigh zijn als hy seyde gekomen te wesen nyet om zijnen, maar om zijn Vaders wille te doen? G. Dat soude alles nyet moghen zijn. C. Siet vrundt, so eeren sy den Heere Christum, die den genen voor Godlasteraars ende verachters Christi schelden, die daar ghelooven dat Christus ghewilt, ghemoghen, ende ghedaan heeft, oock moch daghelijcx door zijnen Geest der waarheyt doet t'gene zijn Ampt was, ende daar toe hem de Vader expresselijc heeft ghesonden, te weten, om wech te nemen de zonde uyten Gheloovighen, ende dat hy daar inne sijnen Hemelschen Vader oprechtelijck onderdanigh is geweest ende is. Leest hem nu oock daar. G. Nu ist seker dat de ghenade Godes is verschenen,Ga naar margenoot+tot een gheheel ander eynde, te weten op dat wy versakende alle ongerechtigheyt ende aertsche begheerten, souden leven reynighlijck, soberlijck ende religieuselijck C. Let hier op. Want is de ghenade Godes hier toe verschenen: so ist immers onloghbaar Godes wille te zijn dat sulcx gheschiede. G. Dat moet zijn. C. So mach;t dan oock gheschieden, ja het gheschiedt, datter Gheloovigen zijn die reynighlijck, soberlijck ende religieuselijck leven. Mach de Zeughe oock reynighlijck leven die na t'wasschen telcken wederomme loopt wentelen inden slijcke? G. Neen, dat mach nyet zijn. C. Dit suyvere leven, &c. is dan oock die Aflaat van zonden self. Dit wil God dat zy in de Gheloovighe, die't met hem wil in Christo, ende dit wordt dan oock inden Gheloovighe. Of isser yet so machtigh dat sulcx vanden Almachtigen Gode in ende metten gheloovigen mensche gewilt zijnde, beletten, hinderen ofte uytweren soude komen? G. Neen. Wie mach Gode wederstaan? C. Ick soude hier groote menighte deser gelijcke plaatsen mogen voorthalen, maar achtende dese meer dan ghenoegh, willen wy't in desen daar by laten. G. Dat is best. Ick sie hier dat ick noyt en sach nochte en hadde ghemeynt. Dat is nyet alleen, dat dese twee Leeraren den Aflaat daar af wy handelen, nyet min onwijsselijc wedervechten, dan syluyden die onwetende vastelijck beschermen: maar oock mede (daar't my al aan is gheleghen) dat de H. Schrifture self oock inde oorsaken ende t'eynde vande geboorte, leven, lijden, stervem ende verrijsen Christi vastelijcken blijckt Godes wille te zijn, dat de Gheloovighe het quade laten ende het goede doen sullen, twelck is een waarachtige Aflaat van zonden, die my self inden aanvang van onsen Ghesprake gants onmoghelijck scheen te wesen. Maar seker (om waarheyt te seggen) nadien ick opentlijck in soo veele Godtlijcke tuyghnissen sie dat het Godes wille is: soo en mach ick d'Almoghentheyt Godes geenssins scheyden van zijnen wille, omme voorts meer t'ghene de Almoghende wille Godes wil, te houden voor onmoghelijck. C. Nadien ghy dan in desen vernoeght zijt, so moghen wy hier af scheyden. G. Neen soo nyet lieve Man, daar zijn noch drye stucken te handelen. Daar uyt soude ick oock gaerne het bewijs hooren. Du meughste die wat korter handelen, soo dy bedunckt dat ic dese sake recht versta. Maar gaar daer mede doch voort, sy sullen voor den middage wel afghehandelt moghen worden. |
|