Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxxiij. Capittel.Dat Christus Mensch geworden ende ghestorven is tot gheen ander eynde, dan om den Gheloovighen in hem Goddelijck ende levendigh, ende Gode onderdanigh te maken.
C. Het is my lief. Weet ghy wel wat dat was? G. Het is my wel half vergheten. C. Dat was het Ampt Iesu Christi, met de eyntlijcke oorsaken van Christi Mensch wordinghe, wandel, leeringhe, lijden ende doodt, oock verrijsenisse ende de verschenen ghenade GGodes in ende door hem Ghebenedijt, daar toe hy van Gode ons is ghesonden ende gheschoncken. G. Dat was't doch. C. Meyndy oock dat yemant so onschamel zy, die den Christen name voerende, soude derren loochenen Godes wille te zijn dat geschieden sal inden Gheloovigen, t'gene, om twelck te doen worden, hy zijnen lieven Sone ons gesonden heeft ende gheschoncken? G. Dat en houde ick nyet. C. Soo ghelooft ghy dan oock met my dat het worden sa lende wordt. G. Ia ick wel, maar wat is dat, om twelck te doen worden Christus gheboren, gestorven ende verresen is? C. Ick salder u een weynigh voorthalen, die altsamen ware Aflaat van zonden ende volkomen Heyligheyt in hebben. Voor't eerste meughdy daar lesen tot wat eynde Christus hem self voor ons inden doodt heeft gegeven. Ga naar margenoot+Ghy Mannen hebt uwe Huysvrouwen lief, also oock Christus de Kercke lief heeft ghehadt. Ga naar margenoot+Op dat hyse soude heyligen, haar reynighende door't waterbadt in't woort, op dat hyse daar soude stellen een heerlijcke Ghemeynte Godes, sonder vleck of rimpele, maar dat sy soude zijn heyligh ende onstraffelijck. Ga naar margenoot+Wy zijn sijn werck, gheschapen door Iesum Christum tot goede wercken, inde welcke ons God te voren heeft bereyt, dat wy daar inne souden wandelen. Ga naar margenoot+Den eedt, die hy ghesworen heeft onsen vader Abraham. Ga naar margenoot+Dat hy ons soude geven, dat wy sonder vreese, verlost zijnde van onser vyanden handen, hem souden dienen. Ga naar margenoot+In heyligheyt ende rechtvaerdigheyt die hem aanghenaam is, alle de daghen ons levens. Ga naar margenoot+Maar nu heeft hy ons versoent inden Lichame sijns vleeschs door den doodt, om u daar te stellen voor hem heyligh, onbevleckt ende onberispelijck. Ga naar margenoot+Ende voor henluyden heylighe ick my self, op dat syluyden oock gheheyligt moghen zijn in der waarheyt. Ga naar margenoot+Ende het sal zijn in dien daghe, seyt de Heere der heyrscharen, dat ick het juck van dijnen halse sal motteren, ende sijne banden sa lick breken, ende de Vreemden en sullen heur nyet langher heerschappen. Maar sy sullen dienen heuren Heere Godt endeGa naar margenoot+Davidt heuren Coning, dien ick henluyden sal verwecken. Die onse zonden zelf in sijnen Lichame aanGa naar margenoot+den Cruyce heeft ghedragen, op dat wy der zonden ghestorven zijnde souden leven hem, door wiens wonden wy zijn ghenesen. Want Christus is eens voor onse zonden ghestorven,Ga naar margenoot+de Rechtvaerdige voor d'onrechtvaerdighen, op dat hy Gode soude opofferen ons, gedoodt zijnde na den vleesche, maar levendigh ghemaackt na den gheest. Nadien nu Christus heeft geleden inden vleesche,Ga naar margenoot+so wapent u oock metten selven sinne, want wie inden vleesche lijdet, die houdt op van zondighen. Op dat yy voorts aan (die overghebleven tijtGa naar margenoot+inden vleesche) soude leven, nyet der menschen lusten, maar den wille Godes. Want dat der Wet onmoghelijck was, &c. SoGa naar margenoot+heeft Godt sijnen Sone ghesonden inde ghelijckkenisse des zondelijcken vleeschs, ende verdoemde de zonde in't vleesch door de zonde. Op dat de Rechtvaerdigheyt, die vande WetGa naar margenoot+werdt gheeyscht, vervult soude worden, in ons, die nu wandelen, nyet na den Vleesche, maar na den gheest. Ende ghyluyden weet dat hy is geopenbaart,Ga naar margenoot+op dat hy de zonde wech soude nemen. Die sich self voor ons heeft ghegeven, op datGa naar margenoot+hy ons soude verlossen van alle ongherechtigheyt, ende hem self soude reynighen een aangenaam volck, dat yverigh ware tot goede wercken. Want so daar een is ghestorven voor allen, soGa naar margenoot+zijn sy oock alle doodt. Ende Christus is voor allen ghestorvebn, op datGa naar margenoot+die daar leven, nu nyet meer hen selfs, maar den ghenen die voor hem ghestorven is ende verresen, souden leven. Want daar toe is Christus gestorven ende verresen,Ga naar margenoot+op dat hy heerschappen soude overlevenden ende dooden. G. Dat zijn altsamen heerlijcke ghetuyghnissen, ooc klaar ende treffelijck vande oorsake, van't eynde, van't werck, ende vande vrucht daer toe de Heere Christus is Mensch geworden, ghestorven ende verresen. C. Is hy daar toe gekomen, so is oock het volbrenghen van dien zijn eyghentlijcke ampt ofte officie gheweest. G. Also. C. So moetmen nu seggen een van beyden, van Christo onsen Heere, te weten dat hy sulcx nyet en heeft volbracht, als van hem was gepropheteert: of dat hy't sulcx heeft volbracht. G. Een van beyden moet zijn. C. Seydtmen t; eerste, dat is, dat Christus nyet en heeft volbracht t'ghene dat van hem gepropheteert was: wie sal den Ioden moghen onrecht gheven dat sy lochenen Iesum te wesen Christum? Wie sal oock nyet metten Ioden moeten verwachten eenen anderen Christum ofte Messiam, die sulcx volbrengende die rechte Iesus zy, ende dat bewijse int saligh maken des volcx van heuren zonden? G. Neen, dat sal nyemant vande onsen derren segghen. C. Laat henluyden dan oock segghen dat Christus Iesus alle sulcx volbrengt ende volbracht heeft inden Gheloovigen, des ontfanckelijck zijnde. G. Dat moeten sy kennen ende seggen, willen sy Christum nyet lasteren, ja lochenen. C. Soo mmoeten syluyden oock kennen ende seggen dat die Aflaat, daar van wy handelen, | |
[Folio 262r]
| |
waarachtigh is, ende dat eenighe die moghen hebben, ja oock hebben. G. Dat volght. C. Maar hebdy oock wel ghemerckt welck de voorneemste stucken zijn, die begrepen werden inde ghetuyghnissen der Schrifturen by my verhaalt? G. Vryelijck Ia, met ernstlijcken aandacht. Op dat du nu dit meught weten, welcke ick inde voorsz ghetuyghnissen gheseyt te wesen, dat Iesus Christus gheboren, ghestorven ende verresen is om ons te reynigen van allen vlecken ende zonden, om ons vander zonden juck ende dienstbaarheyt te verlossen, om de zonde self in ons soo te dooden, dat wy nyet meer en zondigen, maar dat aflaten (wat Doode mach yet doen?) ende ons voort levendigh te maken inden gheest, ons inder waarheyt te heyligen, in goede wercken te doen wandelen na den gheest, den Heere te dienen in ware heyligheyt ende gherechtigheyt, Christo alleen te leven ende zijn heerschappie alleen onderworpen te wesen. C. Alle die stucken hebdy ordentlijck wel onthouden. Maar soudy't in een besluytenden nyet wat korter moghen segghen? G. Ia wel. Alle dat soude zijn het quade te ontworden ende te laten, oock goedt te worden ende goet te doene. C. Dats merckelijck korter dan't eerste. Hoort nu noch korter. Tis nyet anders dan aflaten van zondigen. Want zondight de ghene de t'quade dat verboden is, doet, ende t'goede dat gheboden is, laat, so is het quade te laten ende t'goede te doen, nyet anders dan aflaten van't zondighen. G. Dat is inder waarheyt altsamen sulcx. C. Soo blijckt hier nu noch al mede inder waarheydt uyt die voorseyde oorsaken vande Menschwordinghe, van't sterven ende vande Hemelvaart ons Heeren Iesu Christi, de wille Godes te wesen, dat de Gheloovighen inder voeghen als gheseyt is, sal aflaten van't zondighen. G. Dat en kan ick nyet wederspreken. C. Soo en kondy oock nyet wederspreken, dat de gheloovighe Mensche hier indertijdt, dien waren Aflaat waarlijck mach hebben, nadien sulcx onloghbaarlijck blijckt ghewilt te zijn by den Almoghenden Gode, die al doet dat hy wil. G. Ick moet dat belijden, of Gods Almogentheyt lochenen, nu my blijckt, dat het God wil. Nochtans sie ick dat Calvijn ende Besa tselve hooghlijck wederspreken. Twelck my telcken brengt in groote verwonderinghe. C. T'heeft gheen verwonderinghe, dat sy de H. Schrifture wederspreken: ghemerckt opentlijck blijckt dat sy hen self heel groflijck wederspreken, ende tot velen plaatsen mitsdien (oock heur ondancx) de H. Schrift tegen heur selfs moeten toestemmen. G. Dat hebbe ick (tis waar) nu al in eenighe merckelijcke stucken van hen beyden ghemerckt. Maar doen sy't oock mede in desen stucken? |
|