Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxvij. Capittel.Of Godt ons sijn Wet heeft ghegeven, nyet om dat wy die souden doen, maar alleen om dat de Wet soude baren haren kennisse van zonden.
G. Neen gheenssins. Dat segghe ick nyet. Maar dat segghe ick, nyet ick, dan de H. Schrift selve, dat de Wet baart kennisse van zonden: ende daar toe alleenlijck is sy ons ghegheven. C. V eerste segghen is met de H. Schrift, maar u laatste segghen is daar opentlijck teghen. De Schrifture seyt, dat de Wet baart kennisse van zonden: maar waar seyt sy dat de Wet anders nyet en doet dan dat werck? Oft waar seydt sy dat de Wet alleenlijck om kennisse der zonden te baren ons is ghegheven? Nerghens. Nerghens suldy dat vinden inde H. Schrifture. Maar wel, twelck plat daar teghen is, dat Godt ons de Wet heeft gehgheven op dat wy die souden doen. G. Waar tuyght de H. Schrift sulcx?Ga naar margenoot+ C. Siet daar. Ende nu Israel hoort de Ghebeden ende Rechten, die ick dy leere, op dattu die doende soudtste leven.Ga naar margenoot+ Ende ick sal dy segghen alle mijne Gheboden, ende Ceremonien ende Rechten, die du henluyden sulste leeren, op dat sy die souden doen, &c.Ga naar margenoot+ Dit zijn de Gheboden ende Ceremonien ende Rechten, die de Heere uwe Godt heeft bevolen dat ick u soude leeren, ende dat ghy die soudet doen inden Lande daar na ghy tredet omme te besitten. Siet vrundt, daar hebdy die naackte ghetuyghen uyt een groote menighte, klaar als den dagh, segghende, dat Godt ons de Gheboden heeft ghegheven op dat wy die souden doen. Begheerdyer meer te sien, ick salse u voorthalen. G. Neen, tis al ghenoegh. C. Weet ghy yet daar teghen? of vermeughdy alsoo met naackte ende onghedraeyde ghetuyghnissen bewijsen, dat Godt ons de Wet gegeven soude hebben om kennisse der zonden te baren alleenlijck, ende nyet om dat wy die souden doen: soo neemt de moeyte vande selve aan te wijsen, ick sal gaerne de moeyten doen omme die te lesen, omme te ondersoecken of sy | |
[Folio 258v]
| |
oock t'ghene ghy wilt seggen, inne houden ende metbrenghen. G. Neen. Maar waar toe voordert dit dijn bewijs (twelck ick moet toelaten) van dat Godt ons de Wet heeft ghegheven, op dat wy die souden doen? C. Merckt ghy dat nyet? Ick bewijse daar nu mede t'ghene ghy wederspraackt, namentlijck datmen uyten ghebode Godes, de wille Godes vastelijck mach doen blijcken. |
|