Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxv. Capittel.Of de kranckheydt onser naturen genoeghsaam bewijs zy datmen hier desen waren Aflaat nyet en mach hebben.
C. Dat was de kranckheyt onser naturen. G. Also. Wie mach die lochenen? Seyde onse Heere nyet self, ende dat noch van zijne Apostelen, ja van Petros elf, na zijn heerlijcke Ga naar margenoot+belijdinghe: De gheest is willigh, maar t'vleesch is kranck? Wie mach nu des vleeschs kranckheyt lochenen? C. Nyemandt die verstandigh is en wil die lochenen. Maar zijn wy kranck, God is sterc: vermoghen wy nyet, Godt vermach't alles: ende zijn wy een swack vleesch, Godt is een Almogende Geest: is die met ons, wie sal tegenGa naar margenoot+ons zijn. Belanghende nu u segghen vander Apostelen, is waar dat hy doe ter tijdt met d'anderen ooc so swack was. Maar segt doch vrundt, bleef hy altijt daar na noch so swack of kranck? Was hy oock noch so kranck endeGa naar margenoot+ vluchtigh als hy sich verblijde des waerdigh te zijn dat hy om den name Iesu versmaadtheyt mocht lijden? Als hy vrymoedelijc sprack totten Rade, Oordeelt ghy self oft beter zy dat ick u dan Gode gehoorsame? V Volck wil desen Apostel ende allen anderen Heyligen gaerne navolgen in hare jeuchdelijcke krancheyt: maar waarom zijnse onwilligh de selve oock na te volghen in hare mannelijcke sterckheyt? Of achten sy de krancheyt beter dan de sterckheyt? Op dat wy nu weten moghen waar af wy spreken, so begeere ick uyt u te hooren wat ghy houdt het gheloove te zijn? G. Dat beantwoordt de Schrijver totten Hebrech, segghende: Tgeloove is een seker betrouwenGa naar margenoot+des ghenes dat te hopen is, een bewijsinghe der dinghen diemen nyet en siet. C. Maar merct ghy ooc al wel op die woordekens: der dinghen diemen nyet en siet? G. Hoe meyndy dat? C. Dat daar uyt volght datmen nyet en mach ghelooven de dinghen diemen siet. G. Also. Dat is weten ende geen gelooven. C. Soo dan yemanden bevolen ware yet te doen, ende hy voor ooghen saghe machts ghenoegh om sulcx te doen. Soude dese oock (alsmen eygentlijck wil spreken) mogen gelooven dat hy sulcx te doen vermochte? G. Neen geenssins, want hy soudet weten. C. Soo ist. Het gheloove Abrahams werdt ghepresen. G. Boven al. C. Waaromme dat? G. Om twee hooftsaken, soo ick hebbe konnen mercken. C. Welcke zijn die? C. Om dat hy niet en sagh op zijn ende zijnder Huysvrouwen swackheyt: dat hy alleen sagh op Godes Almogentheyt ende waarachtigheyt. C. Ghy wilt seggen hy en twijfelde nyet om zijnder Huysvrouwen ende zijne bejaartheyt: maar hy betroude vast den Almogenden ende waarachtighen belovere Godt. G. Alsoo. Hy sagh nyet op hun beyder onvermoghen, maar alleen op Godes oneyndtlijck vermoghen. C. Ghy segt noch al recht. Ende hier hadde zijne werckinghe in Abraham dit deel vande voorgaande beschrijvinge des Gheloofs: der dinghen diemen nyet en siet. Want hy en sagh gheen vermoghen nochte middelen altoos om by een so ouden onvruchtbaren vrouwe vrucht te winnen. G. Dat is waar. C. So is dan de rechte aart des Gheloofs, dat het vast betrout op Godes woordt, oock, ja voorneemlijck der dinghen, die nyet en schijnen, ende die boven alle menschelijcke middelen ende vermogen zijn, sekerlijck sullen worden. G. Het is. C. Ick meynt so ghy't self eerst spraact, dat het Gheloof nyet en siet op des menschen onvermoghen, maar alleen op het vermogen ende op de ghetrouheyt van Gode. G. So meyn icx mede. Ende dit houde ick met dy voor den rechten aart des waren geloofs. | |
[Folio 257v]
| |
C. So is dan oock de rechte aart des Ongheloofs, dat daar nyet en siet op het vermoghen ende op de ghetrouwheyt Gods, die met gheen menschelijcke ooghen ofte vernuft ghesien en mach werden: Maar dat alleen siet op des menschen onvermoghen ende kranckheyt t'welck wel met menschelijcke ooghen ende vernuft mach ghesien worden. G. Dat is sekerder dan seker. Sulcx hebbe ick ook, soo vele dien sin aangaat, gheleden by Ga naar margenoot+Meester Ian Calvijn, dat my wel aanstont. Ga naar margenoot+Siet, daar is de plaats, ick salse lesen. Het is daar hy Zachariam beschuldight van ongheloovigheydt, daar af wy terstondt spraken. Dit zijn Calvijns woorden: Nu was d'oorsake van't mistrouwen van Zacharia, dat hy bleef staan opten ghewoonlijcken loop der naturen, ende de moghentheydt Godes nyet soo vele alst behoorde toeschreef. Want men besluyt ende vernedert te seer de wercken Godes, als wy, na dat hy't heeft gesproken, des nyet jeghenstaande ons laten beduncken, dat sulcx nyet en mach gheschieden, ten waar dan sake, datter een waarschijnlijkheydt bleke, na de schickinghe der naturen. Rechts of sijn handt verkort ware na de begrijpelijckheyt onser sinnen, ofte besloten ware onder de ordinarisse middelen der natuyrlijcke dingen. Maar ter contrarien ist de eyghenschappe des gheloofs, vele meer te ghelooven dan de redene des vleeschs toelaat. Laat ick u noch een ander plaatse hier toonen. Ga naar margenoot+Daar isse. Ende wy sien (seydt Calvijn Ga naar margenoot+hier) dat het ghene velen doet dolen, is, om dat sy den uytgang der saken, die sy bestaan, meten na henluyder krachten, die seer kleyn zijn, ofte gants nyet met allen. C. Alle dat Calvijn daar schrijft van't sien op de middelen ende menschelijcke krachten, is seer wel gheseyt. Maar machmen oock wel yet segghen dat meer strijdet jeghen t'gheen dat ick daar te voren las by desen selven Calvijn mede gheschreven? Seyde hy daar nyet Ga naar margenoot+wel uytdruckelijck dese woorden? Laat het dan zijn buyten alle gheschille, dat het onmoghelijck is, in desen vleesche de Wet te vervullen, als wy de kranckheydt onser naturen aanschouwen. G. Dat is daar nyet teghen, maar mede. Want als wy onse kranckheyt aanschouwen, soo moeten wy immers bekennen sulcx onmoghelijck te wesen. C. Dat neemdy recht, in die meyninghe acht ick Calvijn daar oock recht gheseyt te hebben. Want geen mensch en vermach sulcx sonder de ghenade Godes ende zijn Almogende hulpe. Maar daar toe en voert Calvijn de kranckheyt onser naturen nyet inne, dat wy't nyet en vermogen met onse natuyrlijcke crachten: maar daar toe dat het onmoghelijck is in eenigh mensch hier ter werelt te gheschieden, overmits de kranckheyt onser naturen. ☞ Wat ons onmoghelijck is, en is t'gheschille nyet, maar wat moghelijck is in ons te gheschieden oock metter genaden des Almogenden Godes. Hier siet Calvijn self so gantschelijck op de kranckheyt onser naturen, dat hy't rondelijck seydt onmoghelijck te zijn dat hier yemant die Aflaat daar af wy handelen, soude moghen hebben, dat is de onderhoudinge van Godes Gheboden. Alsoo siet Calvijn ende alle die hem in desen ghelooven, hier inne metten ooghen heurs vernufts op het sichtbaar, te weten op de kranckheyt des vleeschs of der naturen, die syluyden in sich self gevoelen: maar sy en sien gheenssins metten oogen des Gheloofs op de onsichtbare Almoghentheyt ende Waerheyt Godes. Bedenckt u nu, of dat oock ghelooven mach heeten, ende of sulcke oock zijn gheloovighe kinderen des geloovighen Abrahams: die en sach nyet op zijn bejaartheydt, nochte op d'onvruchtbaarheydtGa naar margenoot+ van Sara, te weten op haar menschelijcke kranckheyt: Daar u volck ter contrarien alleen siet op de menschelijcke kranckheydt. Abraham sach alleen op de Goddelijcke Almoghentheyt: u volck siet nyet op de Almoghentheyt Godes. Abraham gaf Godt de eere, daar inne dat hy zijne beloften vast betroude: u volck doet Godt de oneere dat sy Gods beloften nyet en betrouwen. Ende Abraham en twijfelde nyet, maar wist volkomentlijck dat Godt machtigh was te volbrenghen t'ghene hy hadde belooft: maar u volck en twijfelt nyet alleenlijck, maar segghen oock rondelijck onmoghelijck te zijn pom gheschieden, t'ghene God onsen vader Abraham nyet aleen simpelijck belooft, maar oock ghesworen heeft te gheven, Luc.1.75. Soude dat met u luyden noch al Gheloove moeten heeten? Wat sal dan het Ongeloove zijn indien het dat nyet en is? |
|