Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxiiij. Cappittel.Of door Godes schickinge vvert belet het hebben alhier van desen waren Aflaat.
G. Maar wat weetstu te seggen teghen de schickinghe Godes, welck de tweede oorsake is, daar door de onse onmogelijc houden, dat eenigh mensche op Aerden also waarachtelijck af laten soude mogen van zondigen als ghy segt? C. Ick en behoeve daar nyet jegens, maar u staat toe daar wat voor te segghen, ende u seggen waarachtigh te zijn te bewijsen: ende dit nyet met menschelijcke, maar met Goddelijcke getuyghnissen. Nyet met vernuft, maar Mette H. Schrift. Daar en leestmen sulcx nyet. G. Of't schoon de H. Schrift nyet en seyt, soo segghent Godvruchtighe ende gheleerde Mannen. C. Die ghelden by my even so weynigh sonder Schrifture teghen de Schrifture sprekende: als by u luyden gheldet Ieronimus in desen metter H. Schrift tegen uluyden sprekende. Begint nu u segghen te bewijsen. G. Bewijst dijn wederspreken. C. Dat ben ick nyet schuldigh te doen. Doch nu ick sie dat ghy nyet en wilt, ende ick weet dat ghy nyet en meught, Mette H. Schrift segghen van uwe Leeraren bewijsen, soo wil ick met Corte woorden bewijsen dat onrecht is sulcke uwe Leeringhe, te weten dat het door Godes schickinghe werdt belet, dat hier eenigh mensch Godes Gheboden soude houden: ende dit (om cortste te zijn) uyten woorden van M. Iohan Calvijn selve, tegen het voorsz zijn selfs seggen: Antwoort my dan rondelijck ende sonder achterhouden. C. Ick wilt doen. G. Segt dan. Acht ghy't oock dat God eenvuldigh is? G. Vastelijck. C. Soo en zijnder gheen twee sonderlinghe willen in Gode. G. Gheenssins. C. Soo ist onmoghelijck dat Godes wille teghen Godes wille strijde. G. Tis onmoghelijck. C. Werckt ende wil Godes wille nyet int ghene dat hy ons ghebiedt ofte van ons wil? | |
[Folio 257r]
| |
G. Ia. C. Godes wille heeft oock hare werckinge in Godes schickinghe, sulcx dat hy wil dat het soos al worden als hy dat schickt ofte ordonneert. G. Also ist. C. Leest nu daar wat Calvijn schrijft. Ga naar margenoot+G. Ditte: Hy (te weten Godt) wil dan dat Ga naar margenoot+wy sodanigh zijn inde werelt, als Godt is inden Hemele. C. Segt my nu. Zondight God oock inden Hemele? G. Wat vraghe is dat? Godt en zondight nerghens. C. Hier blijckt dan uyt Calvijns segghen onloghbaarlijck Godes wille te zijn dat de Geloovige hier opter aerden noch zijnde nyet en zondighen. G. Dat blijckt vast. C. Het blijckt mede dat Godes wille het eene nyet en wil teghen het ander. G. Dat is so. C. So nu waerachtigh is dit segghen Calvini (immers het segghen van sanct Ian d'Apostel Ga naar margenoot+selve ) te weten dat God wil dat wy hier inde werelt sodanigh zijn, als Godt is inden Hemele, dat is sonder te zondigen: hoe sal mogen waarachtigh zijn dit ander segghen Calvini (nyet sanct Ians) dat Godes schickinghe, dat is Godes wille, beletten soude datter yemandt op aerden hem soo ghehoorsame, dat hy nyet en zondighe? Want wat Godt door zijn wille in zijne schickinghe belet te worden, dat wil God immers dat nyet en sal gheschieden? Wil Godt dan wederom dat wy hier soo sullen zijn, so wil hy immers dat het gheschiede. Soos oude Godt dan willen dat een selve ding worden ende gheschieden, ende daar teghen weder dat het nyet worden ende nyet geschieden sal. Waar dat nyet opentlijck in Gode twee strijdighe willen ghemaeckt? ende het eene teghen het ander ghewilt? G. Het ware. C. So moetmen dan segghen dat Godt teghen Godt, dats teghen hem self wil, met sich selfs oneens ende ghedeylt is, ende so int eynde vergaan sal ende gheen Godt meer wesende: of men sal moeten segghen dat Calvijns leere hier teghen Godt is, dat Calvijns leere oneens ende ghedeylt is, ende dat Calvijns leere int eynde sal vergaan, end einder Vroeden oogen gheen waarachtigh Leeraar meer blijven. G. Ick ben nyet ghenoegh om Calvijn in desen voor te staan, ick mercke oock dat die twee voor-verhaalde oorsaken in my beginnen te wanckelen. Maar des nyet te min staat de derde noch vast. |
|