Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijxj. Capittel.Of het gelooven, datmen hier waarlijck aflaten mach van't zondighen, teghen de eere Christi strijdet.
G. Mach de gheloovighe Mensche hier in den lichame noch levende, waarachtelijck aflaten van't zondigen ende Gode in als ghehoorsaam zijn: waar toe behoeftmen dan de ghenade Godes in Christo? C. Mach de Godtlijcke ghenade in Christo den geloovigen Mensche de zonde nyet waarlijck doen sterven ende Christo leven: waar toe sal ons de ghenade Godes in Christo nut zijn? Ga naar margenoot+Of heeft Christus onse zonden self in sijnen lichame nyet ghedraghen aan den cruyce, op dat wy den zonden ghestorven sijnde, hem souden leven, door wiens wonden wy sijn ghenesen? G. Dat machmen nyet loochenen. C. Denckt nu of u Luyden oock moghen loochenen dat sy met het loochenen van desen waren Aflaat, te weten het waarachtelijc door zijn der zonden ende Christo te leven, Sanct Peters woorden nyet en loochenen daar inne, dat het ghene daar Christus om gestorven is, in nyemanden hier en mach geschieden? Ende of men soo Christum oock eere aen doet, met het loochenen dat Christus inden Geloovigen volbrengt het ghene hy den doot om is gestorven? Lieve segt doch, mach't den Zeughe oock Ga naar margenoot+nut zijn reyn te zijn ende blijven, als hy na het wasschen telcken wederom loopt wentelen inden slijcke? C. Even so weynigh mach het quijtschelden der voorledene zonden den Mensche, die noch dagelijcx wederomme zondight, voorderlijck zijn om rechtvaerdigh ende saligh te wesen. G. Wort de Mensche saligh om zijne onderdanigheyts wille: wat eere sal de salighmakende ghenade Godes daar hebben? C. Die eere komt Gode self toe dat de mensche onderdanigh wordt uyt een wederspannighe.Ga naar margenoot+Want het is Godt selve die in ons werckt beyde het willen ende het volbrenghen. Tis, Ga naar margenoot+segghe ick noch, Godt selve, die daar maackt dat wy in sijne Gheboden wandelen, dat wy sijne Rechten onderhouden ende die doen, dat is dat wy Gode onderdanigh zijn. Dunckt u dan nyet te strecken tot de eere Gods, dat het Ga naar margenoot+der Gheloovigen Lichte sulcx voor den menschen doet lichten, dat sy heure goede wercken sien ende den Vader die inden Hemele is glorificeren? Also is dan de ware Onderdanigheyt Godes inden Gheloovighen self mede een onverdiende ende milde genade of gave Godes: daar toe de Gheloovige nyet anders en doet, dan dat hy uyt rechter bekender noodt inder waarheydt daaromme biddet, ende sulcx begheerlijck ontfangt. Het wort al te luttel aanghemerckt, dat Godes eere nyet minder bekent ende groot wert ghemaackt, daar inne, dat zijn genade den Blinden so waarachtelijck siende maackt, dat hy sich nyet meer smerteljck en stoote, sorghlijck en valle, ende moeyelijck en dole: dan daar inne dat sy den Blinden int duyster laten, ende hem sulck stooten, vallen ende dolen nyet wech nemen, maar alleenlijck vergheven soude. G. Behoeven de menschen dan nyet vergevinghe van heure zonden? C. Ia sy altsamen. Maar wat helpt datte, als sy voorts aan nyet voorhoedt ende bewaart worden vande toekomende zonden? Wat voordert den mensche de wasschinghe (so nu al geseyt is) vanden dooden, als hy de dooden wederGa naar margenoot+ aanroert? Also mede, den mensche die vast van zijne zonden, ende hy weder omme zondight sonder aflaten, sa hem sulck vasten ende vernederen oock yet baten? Nyet sodanigen boetvaerdighen, die den uyt ghespoghen braackseleGa naar margenoot+ telcken weder inswelgen, maar den rechtboetvaerdighen daar af wy nu al ghehandelt hebben, namentlijck die van alle zijne ongherechtigheydenGa naar margenoot+ aflaat, ende alle de Gheboden des Heeren doet, blijven zijne zonden toeghedeckt, ende vergeven. Daar inne leydt de rechte eere Godes, dat hy door zijn genade sulcx van zonden door Christum verlosse ende voor't zondigen beware, dat onse goede wercken de menschen rechte oorsake gheven om Gode te glorificeren, soo terstont is ghebleken. Segt nu, begheerdy oock meerder bewijsings, dat mijn ghevoelen vanden waren Aflaat streckende is totte grootste eere ons Heeren Iesu Christi, ende de meeninghe vanden uwen in desen op't hooghste daar teghen strijdet? G. Neen. Tis my ghenoegh om voorder na te dencken. C. Meughdy lijden dat ick dan mijn meyninghe wat naackter verklare met een gelijckenisse? G. Wat reden waar't dat ick begheren soude van dy gehoort te werden, sonder dy op te willen hooren? C. Soo wil icx dan bestaan nyet om te bewijsen, welck nu metter H. Schrift al gedaan is, maar om so ick gheseyt hebbe) mijnen sinne naackter uyt te beelden. G. So doet, ick hoore. C. Neemt dat in eenige Stede de Iongers altsamen sulcx door ongeleerde Schoolmeesteren vervoert waren, dat sy altsamen hielden dat de A een O, ende wederomme dat de O een A ware, Item dat de F een S, ende wederom dat de S een F ware, ende so voorts met meer andere Letteren, d'een voor d'ander verkeerdelijck nemende. Segt nu, houdy't oock moghelijck dat yemandt van alle die mis-leerde Ionghers, so lange sulck misverstant der letteren in henluyden bleef, oock immermeer te recht souden konnen schrift lesen? G. Neen, dat waar onmoghelijck. C. Neemt nu mede dat de Raadt dat verderf merckende die oude Schoolmeesteren verliet, ende twee andere nieuwene in heur plaatsen stelde. Waar van d'een die misverstand in de kennisse der letteren inden Iongers siet sonder henluyden daaromme te straffen, ende sonder met recht onderwijs dat misverstant wech te nemen, maar vergheeft henluyden telcken heur dolinghe int qualijck opsegghen van hare Lesse. Souden dese Ionghers door sulcken maniere van doen, door desen Meester oock immermeer aan de Conste van wel lesen konnen gherakene? G. Nemmermeer. C. Laat ons nu nemen dat d'ander Meester | |
[Folio 256r]
| |
den dolende Ionghers in hare dolinghen berispt, den volherders in hare dolingen metten roede straft, ende henluyden daar beneven die letteren ende alles te recht onderwijst, henluyden bescheydelijcken oeffent, ende so verde brengt dat de oude dolinghe ontleert, ende de kennisse van de letteren, oock mede het lesen volmaactelijck soo gheleert werdt, dat sy te recht ende wel konnen lesen: segt nu, welck van dese Meesters sal den kinderen die onwijs ende ongheleert zijn ende blijven, best behaghen? G. De Meester die goetlijck vergheeft sonder recht te leeren lesen verde boven den straffenden Meester die recht leert lesen. C. Maar welck van beyde dese Meesters sal hier by den Rade, by der kinderen Ouders, oock by den kinderen die te recht onderwesen zijnde tot het recht konnen lesen, de meeste jonste ende eere behalen? G. Dat wijst hem self. Die te recht den Ionghers leert lesen, sal by sodanighen nyet alleen meest, maar ooc alleen hier inne prijsens waerdigh zijn: daar d'ander met schanden scheldens waerdt soude wesen. C. Ghy antwoort recht. Believet u dat wy dit nu op onse sake te passe brenghen? G. Seer wel. Hoewel my byna bedunct dat ick half mercke waar't alles henen wil. C. Dat gheloove ick. Laat dan hooren. G. By dit wel leeren lesen meyndy het wel leeren leven, dats Gode ghehoorsaam zijn. C. Dat hebdy recht. G. Het verkeert noemen der letteren, soude wel moghen zijn, datmen het goede quaadt, ende t'quade goedt noeme. C. Also. G. Hier blijve ick half steken, ic denck meer dan icx kan segghen wat du meynste met dit quade goedt ende t'goede quaadt te noemen. C. Ick wil u dan segghen: Alsmen seyt, dat het gheloovighe Christenen zijn die Godes woordt nyet gheloovende haar vernuft gelooven daar inne, datmen desen waren Aflaat hier nemmermeer en mach hebben, ende alsoo den ongeloovighen ende quaden voor geloovigen ende goeden houdt: ende daar teghen dat het Ketteren zijn die heur vernuft nyet geloovende, Gode in zijnen heylighen woorde gelooven daar inne, dat sy door Godes genade in Christo dese onsen waren Aflaat hier inder tijt moghen verwerven. G. Dat sach ick als door een nevele. C. Daar men int quade leven volherdt, en komtmen nyet tot een goedt leven. G. Neen. C. Dese Lesse van wel leven, moet hier in der tijt gheleert ende gheoeffent werden, ende nyet hier na. Want daar salmen dese Lesse opsegghen. G. Men sal. C. Wel of qualijck. G. Also. C. Wel sullen sy dese Lesse opseggen die aan den Lidtmaten Christi barmhertigheydt sullen gheoeffent hebben ter liefden Christi. G. Recht segdy. C. Maar de liefdeloose ende onbermhertige Bocken dese Lesse hier nyet gheleert noch geoeffent hebbende, sullen hare Lesse qualijck opsegghen. G. Also. C. Alsoo belijde ick u nu rondelijck, dat ick waarachtelijck gheloove dat de goede ende Almoghende Godt wil ende vermach my ende allen Gheloovighen dese Lesse van Onderdanigheyt in Christo te leeren, soo dat icx oock te recht ende wel sal konnen door zijn onderwijs: Ist maar dat ick hem hoore met begheerlijcke ende leergierighe ooren, die nyet min ghierigh zijn na t'Goddelijcke verstandt om wel leven, als een Coopman na t'ghewin om in wellusten te leven. Alle sulcx weet ick dat streckende is tot grootmakinghe vande Godlijcke eere, ende gheenssins onse volherdinge in swackheyden, dolinghen ende zonden. Hier begaat oock eere de ware Medecijnmeester der zielen Christus Iesus, die alsoo doende onse Zielen waarachtelijck, ende nyet als een Lapsalver ons beguychelende, maar toerekentlijc of imputativelijck gheneest ende ghesondt maackt van swackheyt, dolinghe ende zonde. |
|