Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijix. Capittel.Of Godt nyemandt yet af eyscht boven vermoghen.
G. Maar hier behoeve ick breeder verklaringhe. C. Waar af? G. Al is een Kindt ende een Iongheling in Christo een volmaackt Kindt ende Iongheling, so en zijn dese nochtans geen van beyden een volmaackt Man. C. So ist. G. Is de manheyt het eynde nyet daar toe een Kindt ende Iongheling worden ende opwassen? C. Het is. G. Neemt nu dat yemant in sijn Kintscheyt of Ionghelingschap uyt desem leven scheydet, so en wordt deselve hier nemmermeer een volmaackt Man, endee en bereyckt alsoo nyet het eynde daar toe hy gheworden is. Varen dese nyet als ontijdighe gheboorten uyter werelt? Sullen dese oock saligh zijn? C. Wie mach daar aan twijfelen? Ghelijck een Kindt of Iongheling, sulcx stervende sonder die Manheyt uyterlijck te bereycken, even soo wel menschen ende gheen dieren en sterven als een volwassen Man: also mede is een Kint of Iongheling in Christo, sulcx stervende sonder die Manheyt te bereycken, so wel een Christen ende Lidtmaat Christi, uyt Gode herboren, heylich ende salich als een volwassen Man. Want sy zijn nyet meer aertsch noch aertsch ghesint, maar vander aerden ghescheyen in Christo, opten welcken sy nu (als opten Ladder Iacobs) staan, om voorts in Christo op te wassen ende op te stijghen meer ende meer ten Ga naar margenoot+Hemelwaarts ende van d'eene klaarheydt tot d'andere. G. Nochtans ontberen sy die Mannelijcke volmaacktheyt. C. Die werdt henluyden van Gode nyet af gheeyscht voor den tijdt dat sy sulcx moghen bereycken. G. Bekijft de Autor totten Hebreen nyet eenighe, dat sy gheen stercke spijse mogende verdraghen, Ga naar margenoot+noch melck behoefden? C. Trouwen ja, ende dat te recht: so werdt mede het Kint van hondert jaren en doot gedreyght.Ga naar margenoot+ Waarom datte? Om dat sy na den tijdt voorder hadden moghen wesen. Soo de tijt van hondert Iaren by den Propheet, ende de woordekens totten Hebreen: Nadien ghy Leermeesters behoort te wesen na den tijt, naectelijck mede brenghen. G. Trouwen dat moet ick lijden dat de tijdt van hondert jaren, ende hier de woordekens na den tijdt, dien binne met brenghen. C. Merckt doch. Of een sittende inde plaatse vanden A.v. Ionghers, tijts ghenoech gehadt hebbende om de Letteren te komen, door spelen ende ledigh sitten, daar inne voor den Meester miste, sal hy nyet recht straf waardigh zijn? G. Hy sal. C. Also mede een sittende in de plaatse daar men leert de Letteren t'samen voegen, twelck men spellen noemt, soude hy mede nyet strafbaar zijn indien hy tijts genoegh gehadt hebbende om te konnen wel spellen, door tuyschen ende spelen sulcx mede hadde versuymt ende nyet en konde spellen? G. Recht. C. Dit alles soudy oock alsoo verstaan aan eenen die lange gheseten hadde daar men leert lesen, ende dat door zijn versuym als hy't vermoght ende behoorde te konnen, noch nyet en konde. G. Also. C. Maar soudy't oock recht houden, of de Schoolmeester den gheenen die vlijtelijck den A.b. gheleert hebbende, t'selve wel konde, sonder te konnen spellen, in welcx leeringhe ende plaatse hy noch nyet gestelt en ware geweest, bestont te slaan om dat hy het spellen nyet en konde? G. Neen bylo, maar voor tyrannye. C. So mede, of die het spellen leerende, sijn Lesse van spellen wel konde, maar nyet het lesen, daar hy noch nyet in gheoeffent of onderricht en ware (als die voor't konnen van't spellen, noch onbequaam was tot het leeren lesen) soude dese oock wettelijck vanden Meester gestraft mogen worden, om nyet te konnen lesen? G. Neen gheenssins, als hy het spellen maar konde. C. Van gelijcken mede, of die inde loco van't lesen sate, sonder oyt Grammaticam ghehoort te hebben, ende dese wel lesen konde, maar nyet altoos vande Grammatica, soude dese oock met redene om sulck nyet konnen, moghen worden gheslaghen? G. Neen oock nyet, dat waar openbare tyrannye. C. Waarom dat? om dat sulcken Meester sulcke Iongers slaande, van hen soude eyschen elck dat boven sijn vermoghen ware. G. Also. Hy behoorde vanden A.b. naer, het konnen vanden A.b., den spellenaar het konnen van't spellen, ende den leser het konnen van't lesen af te eyschen, ende nyet daar boven. C. Ghy verstaat dan dat het tyrannye is yemant af te eyschen boven vermoghen? G. Ick doe. C. Die dan doet of heeft dat hy vermach ende behoort te doen of te hebben, die is onstrafbaar. | |
[Folio 254v]
| |
G. Vryelijck. Dit blijckt nu in dese driereleye Ionghers by ons nu ghehandelt. C. Menschen moghen tyrranniseren, maar God die de Liefde self is, gheenssins. G. Dat is kenlijck. C. So is dan oock kenlijck, nadien een redelijck Schoolmeester, dat een mensche is, van zijnen Ionghers nyet en eyscht boven vermogen, dat de lieve barmhertighe, immers oock rechtvaerdighe Godt nyet en sal eyschen van zijne Kinderkens in Christo dat den Iongheling (swijghe den Man) noch vanden Iongeling dat den Man: ende oock vanden Man nyet dat Gode oestaat, ende zijn eygenschappe is. C. Dits vernuft ende gheen Schrift. Men moet Goedes Rechtvaerdigheydt nyet oordeelen of ghelijcken na der menschen rechtvaerdigheyt. C. Godt selve ghelijckt zijn Liefde tot veel Ga naar margenoot+plaatsen by der moeders liefde, ende zijn goetheyt by der vaderen goedtheyt, dat menschen zijn. Nyet te min om u te vernoeghen soo leest daar ende siet of God self door zijnen H. Geest Ga naar margenoot+in Paulo nyet en seyt: Godt is ghetrou, die en sal nyet lijden dat ghy bekoort sult worden boven t'ghene dat ghy vermooght. Laat God den zijnen nyet behoren boven vermoghen: hoe veele min sal hy henluyden af eyschen boven vermoghen? G. Het schijnt voorwaar uyt die byname, ghetrou. daar by gevoeght, als oft ongetrouheyt soude zijn, so hy yemant boven t'gene hy vermach, liet bekoren. Soo leest men mede by Ga naar margenoot+Lucam also: Al dien veel is ghegheven, dien sal veel afgheeyscht worden. Seker alsmen rondelijck wil spreken, so brengen die woorden genoegh onbedecktelijck mede hoe Gods oordeel over ons sal zijn. Want sal hy veel eyschen vanden ghenen dien veel is ghegheven, wie merckt nyet dat God luttel sal eyschen van den ghenen dien luttel is ghegheven? C. Dit sietmen oock klaarlijck uytgebeeldt Ga naar margenoot+inden woecker vande ponden. Daar en eyscht de Heere van de ghene die twee ponden hadde ontfangen vijf ponden gewins, twelck d'ander, vijf ponden hebbende ontfangen, vermoghende vijf ponden te winnen, so vele oock ghewonnen hadde. Neen, maar hy vernoeght metten twee ponden ghewins, die hy niet zijne twee ponden vermogende te winnen, gewonnen hadde. So dat dese beyde als gedaan hebbende t'ghene elck vermochte, vanden Heere ghepresen worden voor goede ende ghetrouwe knechten. Maar also en ghevielt nyet metten derden, die mede voor een ghetrou ende goedt knecht gepresen soude zijn gheweest (soo men daar aan den twee anderen siet) indien hy soo veele ghewins als hy vermochte, opgebracht hadde gehadt, te weten maar een pondt. Want hy vermocht met zijn een ontfangen pondt so wel een pondt te winnen, als die met zijn vijf ponden vijf, ende die met zijne twee ponden twee ponden ghewonnen hadde. G. Ghy segt wel, die gheheele sake dient (so ick nu versta) tot bewijs van dese uwe meeninghe, te weten dat de goedertieren ende lieve God van nyemanden yet af eyscht boven vermoghen. C. My is lief dat ghy't verstaat, daaromme salick rusten van te verhalen veele meer klare ghetuyghnissen der H. Schrifturen, alle sulcx crachtelijck bewijsende. Mits alleenlijck verhalende een merckelijck exempel, dat sonderling dienstlijck is tot verklaringe deser saken. Ghy hebt wel ghelesen dat Godt strafte, met het nyet komen int beloofde Landt allen den Ioden die boven heure twintigh jaren waren, Ga naar margenoot+maar nyet die daar onder waren, want deseGa naar margenoot+ quamen daar inne ende besaten dat. G. Wat meynt doch dese onderscheydt van jaren? C. Die meyninghe hadde Godt self rechts daar voren verklaart, als hy seyde: Maar alleGa naar margenoot+menschen die mijn Heerlijckheyt ghesien, ende de teeckenen die ick in Egypten, oock inde woestijne hebbe ghedaan, ende my nu thienmalen ghetenteert ende mijne stemme nyet ghehoorsaamt en hebben, en sullen het Landt nyet sien. G. Dat zijn doch Godes woorden. Nu dunckt my dat ick dijn meyninghe hier inne versta. C. Laat hooren? G. Ghy meynet (dunckt my) aldus: Die ouden boven heure twintigh jaren, hadden veel grooter, onghelooflijcker ende wonderbaarlijcker daden Godes gesien, ende zijn Almoghende ghetrouheyt ende oprechte waarachtigheyt in zijne beloften soo over veel ende groot ghevonden, dat sy moghelijckheyt hadden uyt het meerder dat sy nu al aan Godes beloften waarachtigh hadden bevonden, het minder dat hen nu toegeseyt worde, vastelijck te ghelooven: te weten dat God met henluyden sijn soude, dat sy luyden heuren vyanden als brootGa naar margenoot+ verslinden souden, ende dat Godt henluyden alsooGa naar margenoot+ het beloofde Landt van honich ende melck overvloeyende leveren soude. Siet soo hadden sy mogelijckheyt om vermeeringe ofte woecker van haar gheloove te hebben. Dese vermeeringhe van gheloove en hadden sy nyet, maar veel eer verminderinghe. Ende dese wist van gheloove ofte vermeeringhe in, dien, wert hen van Gode rechtvaerdelijck gheeyscht, ende sy luyden om't nyet hebben van dien oock wettelijck ghestraft. Maar de jongen beneden de twintigh jaren en hadden sulcke heerlijcke daden Godes nyet, of ten minsten met gheen begrijpelijc verstant gesien. Daarom en eyschte oock de Vaderlijcke Rechtvaerdigheyt Godes van henluyden gheen winst, daar toe sy noch gheen pondeken en hadden ghehadt, dat is, hy en eyschte vanden jonghen sulcken gheloove nyet, nochte hy en straftese oock nyet om dat sy't nyet en hadden. Is dat dijne meyninghe nyet in desen? C. Voorwaar ja, nyet mijn, maar Godes (so icx houde) meyninghe self, so de Heere hem self daar inne wel naacktelijck door Moysen verklaart op een ander plaatse. Want na dat hy Ghebenedijt anderwerven voorseyt hadde den ouden Ioden, dat sy om haar ongheloofs willen int beloofde Landt nyet en souden komen, seyt de Heere also: Vwe Kinderkens, vandeGa naar margenoot+welcke ghy seyde dat sy gevangen souden wech ghevoert worden, ende uwe sonen die huyden tusschen goedt ende quaadt gheen onderscheyt en weten, die sullen daar inne gaan, henluyden sal ick het Landt gheven, ende syluyden sullen dat besitten. Siet vrundt, soo is het nyet goedt doen zonde, nyet voor den ghenen die't nyet en vermach, maar voor die't vermach te doene.Ga naar margenoot+ Ende soo sietmen in alle t'gheseydde, dat Godt van nyemanden en eyscht boven vermoghen. Maar dat de ghene die in't kleyne ghetrouGa naar margenoot+ is, over t'groote ghestelt werdt. Ende dat een Kindeken ghetrou int zijn wesende, oock een Iongheling in't zijne, den lieven Vader even so aanghenaam zijn als de volwassen Man. | |
[Folio 255r]
| |
x. Capittel.
Wat volmaecktheyt zy.
G. Dit alles en luydet so vreemt nyet. Immers het is der H. Schrifturen gelijcmatigh. Ic mercke nu ooc meer onderscheyts in dat woort Volmaacktheyt, dan ick oyt wiste. Doch soude ick gaerne uyt dy nu hooren. wat du nu doorgaans sulste meynen met dat woort Volmaacktheyt. Want dat sal nich al dickmaal in onse redene komen moeten. C. Eer ick u dat segghe, moet ick u vragen waarom ghy (die een Brabander ende gheen Vries en zijt, so my u sprake meldet) dat woort du inde plaatse van ghy, ghebruyckt? G. Gaerne, tis om onse sprake, by veelen nu bedorven zijnde, soo veel moghelijck is te helpen beteren. C. Maar dat woort du luydt hardt ende verachtelijck. G. Mach't een mensch van een mensch tot verachtinghe ghedyen, dwelck menschen tot Gode doen sonder verachtinghe? C. Neen. G. Wy beden nyet tot Gode, u rijck toecome, u wille gheschiede, maar dijn rijck, dijn wille toekome ende gheschiede. C. Nochtans meyn ick u onverborgen hoe qualijck de Hooghduytschen dat du, dijn, &c. nemen. G. Seer wel. Maar tis misbruyck. Eygentlijck spreecktmen tot eenen du, tot velen ghy, Alsmen nu desen onderscheydt die wy hebben in onse tale, die onse Ouders oock ghebruyckt hebben, wech neemt: wat doetmen anders dan datmen onse tale die rijck is arm, ende die onderscheydelijck is, verwert maackt? Dit heeft nu eerst in dit woort ghepleeght de Heere van Sant Aldigunde in zijne vertaalde Psalmen in rijm. Sedert welcken tijde ic, die dickmaal dit van selfs voor hadde, hebbe begonnen tot een eensame persoone dy of du, te segghen. Maar wat dunckt dy (die oock een rijmer zijt (van die Psalmen Aldigundi? Wiens zijn beter? De zijne of die van Dathenus? C. So vele dat woordt du aangaat, heb ick oock ghesien in Aldegundi Psalmen, ende dat met een welbehaghen. Dat hem die beteringe onser moederlijcker sprake ooc ter herten gaat. Ic dorste het eerst, om dat het nu al uyt de gewoonte was, nyet alsoo ghebruycken, maar dencke hem allencxkens hier inne na t volgen. So voldoen my oock het rijmen ende singhen beter als d'oversettinge Dathenu, so dat ick mocht lijden dat dees noyt, ende Aldegondens eerst ghedruckt waren gheweest. G. Dats wel van mijnen sinne. Maar al dit nu ter zijden gestelt. So verklaart my nu wat du sulste doorgaans meynen met dat woordt Volmaacktheyt? C. Nyet anders dan een ware onderdanigheyt Ga naar margenoot+Godes inden Mensche. G. Maar wat heetstu ware ondernigheyt Gode? C. Aflaat van zondighen, dat is nyet meer zondighen. G. Wat is dat? of wanneer geschiedt sulcx? C. Alsmen laat te doene alle dat God te doen verbiedt: ende alsmen alles doet dat Godt te doene ghebiedt. G. Waar blijckt sulcx van Godt gheeyscht inde H. Schrift? C. Tot ontallijcke veele plaatsen, ende om een te noemen, wel uytdruckelijc daar sodanighen ghehoorsamen Luyden belooft wert aflaat ofte quijtscheldinghe van alle heure voorleden zonden. G. Toont die plaatse, daar soo van alle te doen staat. C. Daar is sy: Maar ist dat de Godloose hemGa naar margenoot+bekeert van alle sijne zonden die hy gedaan heeft, ende hy alle mijne Gheboden onderhoudt, ende billickheyt ende rechtvaerdigheyt doet, so sal hy leven ende nyet sterven, alle sijne mildaden die hy gedaan heeft, en sa lick nyet gedencken, &c. G. Dat is soo voorwaar. Daar staat bekeeringhe van alle zijne zonden, dat is volkomen aflatinge, ende daar staat oock t'onderhouden van alle Godes Gheboden. Hier valt my wat vreemts inne. C. Wat doch? G. Twee sware saken, daar op ick te voren noyt veel en hebbe ghedacht. Te weten, op het Ideam daar af wy hebben gehandelt, ende op het nyet toerekenen der voorleden zonden. C. Laat hooren. G. Isser geen ter werelt, was noyt yemant ter werelt, ende salder gheen ter werelt komen die so van alle zijne zonden aflaat, ende alle Godes Gheboden onderhoudt, so de onse houden of leeren: so beschildert Godes Geest hier oock door desen Propheet zottelijck een Ideam of een Beeldt van een waarachtigh boetvaerdigh mensche die noyt was, nyet is, noch nyet worden sal. Dat mach ick nu nyet meer gelooven. Want dan waren dese woorden Godes gants ydel ende vergeefs ghesproken, ende so waren oock onwaarachtigh de woorden Christi daar hy seyt, dat de kleynste letter noch titule vanderGa naar margenoot+ Wet (tot dat Hemel ende Aerde sal vergaan) nyet vergaan en sullen tot dat het alles gheschiedt. C. Welck ist ander van het nyet toerekenen? G. Merckstu dat nyet? Dat onse hebben geen spreucke vande gantsche Schrift ghemeender in de mondt, dan dat de Man saligh is dien Godt gheen zonde toe en rekent. Dits nu int alghemeyn gheseyt, sonder dat hier uyt verstaan mach worden hoedanigh ende wie de Man zy. C. Dat is so. G. Diens zonden nyet ghedacht en worden van Gode, dien en rekentse God oock nyet toe. C. Also ist. G. Nu staat hier hoedanigh de Man is diens zonden van Gode nyet ghedacht en worden, ende mitsdien oock nyet toegherekent. Te weten die desen waren Aflaat heeft daar ghy af spreeckt. C. Recht. G. Na dien nu d'onse seggen ende leeren dat nyemant hier op Aerden zijnde, also alle t'quade laten, ende alle t'goede doen mach, so is immers te verstaan dat sy selve ooc desen Aflaat nyet en hebben. Is dat waar, hoe groflijc dolen wy dat wy, die t'quade nyet en laten ende t'goede nyet en doen, ons self die quijtscheldinghe ofte nyet toerekeninge onser voorleden, swijghe onser teghenwoordigen zonden, ons self so onbescheydelijc toeschrijven? Doch dat ju te rugghe ghestelt tot op gheleghender tijt. Laat ons nu voort varen met onse voorghenomen sake, die was dat ghy soudt bewijsen ons inde H. Schrift geboden te zijn, dat wy alle t'quaadt laten ende alle t'goede doen souden. Twelck ghy met dien eenighen spreucke ghenoeghsaam hebt gedaan. Want daar sulcx gheschiedt, daar en zondightmen nyet meer. C. So ghy meer ghetuyghnissen begheert, | |
[Folio 255v]
| |
ick salder genoegh voorthalen. Ende om noch een vast ende klaar by te brenghen, so siet wat Ga naar margenoot+Christus hier beveelt: te weten, Gaat ende zondight nyet meer. Dit beveelt hy ergens meer, ende inden selven zondaren, oock ons allen, die alle zondaren zijn gheweest ofte zijn. G. Dat soude wel een oprechte Euangelische ende heylsame Aflaat zijn. Dan hier valt my al weder een ander swarigheyt inne. C. Welck is die? laat hooren. |
|