Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijviij. Capittel.Of nyemant een Christen is ofte salich mach worden, dan die volmaackt is.
G. Ick laat dat alles deur gaen, also icx nyet en vermach te verantwoorden, ende wilt by my self, alleen zijnde, voorder met opmerckinge na dencken. Maar als sulck dijn seggen van dese dijne ware Aflaat plaatse soude grijpen, soos ouder een vertwijfelt quaat uyt moeten volghen. C. So langhe men met Schrifture eenighe reden mach wederspreken, en behoortmen geen ongheschicktheyden voort te halen. Seker soo ick daar aan wilde komen, ghy soudt onghehoorde saken hooren. G. Ghy hoort wel dat icx nyet en vermach te beantwoorden. Dus antwoort ghy hier op. My bedunckt vast dat uyt dijne redenen soude moeten volghen, dat nyemant sonder sulcken volmaackten Aflaat te hebben inder waarheyt, een Christen mach zijn. Seker soo dat u meyninge zy, wie merckt nyet dat vele duysenden goethertighe menschen in wanhopen van saligheyt souden komen? wanter al weynig zijn (zijnder eenighe) die sulcken volmaacktheyt in hen souden vinden. G. Neen. Hier is mede onderscheyt tusschen die menschelijcke volmaacktheyt in sich selven onderlingen, als tusschen die menschelijcke ene Goddelijcke volmaacktheyt. G. Hoe meyndy datte? C. D'een menschelijcke volmaacktheyt jegen d'ander gehouden zijnde, heeft ongelijckheyt inne. Neemt of hier ware een Ladder Iacobs, die vander Aerden afreyckt tot inden Hemele. Stelt daar op in uwe gedachten drie persoonen, te weten een opten toppe boven in of aanden Hemele, een in't midden tusschen Hemel ende Aerde, ende een opten nedersten trap met d'een, ende opten tweeden met d'ander voet. Men sal moeten bekennen dat hier tusschen den drie opstijghers onghelijckheyt zy, also d'een hoogher is dan d'ander: Des niet te min moetmen bekennen dat de onderste even soo wel ghescheyden is vander Aerden als de bovenste, ick swijghe de middelste. Soo datter gants nyet aan gebreeckt of d'onderste is mede volmaacktelijck ghescheyden vander Aerden. Also mede een jong kindeken zijn gesonde leden hebbende, is op sich selfs wel een volmaackt kindeken, al en ist noch gheen Iongheling. De Iongheling is oock wel een volmaackt Iongheling, hebbende in sich dat een Iongheling toestaat, als en is hy gheen volmaackt Man. Al heeft dan oock de Man bereykt de Manlijcke grootheyt, krachte, ouderdom ende verstandt, soo is hy wel een volmaackt Man ende Mensche, ende heeft mitsdien wel menschelijcke, maar geensins (so ick | |
[Folio 254r]
| |
al voor gheseyt hebbe) Godlijcke volmaacktheyt. Daar mooghdy nu sien den onderscheyt die daar is tusschen menschelijcke volmaacktheyt inden sichtbaren Mensche. G. Dat is wel so. Maar waar blijckt sulcx inden inwendigen Mensche? Hier af handelen wy ende nyet vanen uytwendigen mensche. Oock zijn dit maar gelijckenissen, maar geen H. Schrifture. C. Ick brenge oock dese gelijckenissen nyet by tot bewijs, maar tot verclaringe van mijn gevoelen in desen, dat ghy hier af bewijs uyter H. Schrift begeert, gheeft my wonder. Want ick u so belesen inde H. Schrift houde, dat ghy ymmers wel weet tot hoe vele plaetsen d'Apostel Paulus, oock Petrus verhalen van kinderen die melck behoeven ende noch onder den Tuchtmeester zijn, ende van Mannen die stercke spijse mogen verdragen, die door gewoonte gheoeffende sinnen hebben tot onderscheydt van goet ende quaadt, ende die den volmaackten ouderdom Christi bereyckt hebben. Doch om u te vernoeghen met een eenighe plaatse tot vermijdinghe van langheyt, so leest daar, of d'Apostele daar nyet en verhaalt van alle drie, te weten van Kinderkens, van Ionghelingen ende van Mannen, elck zijn eygen aart beschrijvende. Ga naar margenoot+G. Ick vinde den onderscheyt hier van alle die drie personen, so dat my dese getuyghnisse met meer andere, die my nu hier door invallen, in desen vernoeghen. |
|