Waarachtighe aflaat van zonden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijvij. Capittel.Of hier een geloovige die Zonde waarachtelijck gestorven mach sijn: dan oft maar toerekentlijck gheschiedt.
G. Die ware Aflaat van zonden laten wy waarachtelijck toe, maar dat door een toerekentlijcke, geenssins door een waarachtighe doot der zonden. C. Of het gezaeyde terwen-koorntgen maar toerekentlijck ende nyet waarachtelijck inder aerden ghestorven ofte verwesende en ware: soudet vrucht brenghen, ofte soudet alleen blijven? G. Dats een ander sake. Tis ooc van Christo ghesproken ende nyet van ons. C. Ist dan van Christo gesproken ende nyet van zijne lidtmaten, dat Christus ghestorven ende vereresen, oock inden Hemel gevaren is: so en sullen zijne lidtmaten nyet met gem stervende, Ga naar margenoot+oock nyet verrijsen noch ten Hemel opvaren, maar inden doodt blijven ende ter hellen sincken. G. My dunckt dat Calvinus, den Stoycienen te recht bespottende met henluyder ghedichte Idea van heuren grootmoedigen Man ende wijsheyt, oock schijnt u te treffen met desen uwen nyet zondigende Man ende Aflaat. C. Ghy wijckt af. Verantwoordt my eerst t'ghene by my gheseyt is, dan wil ick Calvini segghen gaerne hooren ende beantwoorden. G. Het doet ter saken selve. Aldus schrijft hy: Gelijck als die Stoycienen voormaals zottelijck eenen grootmoedighen Man hebben beschreven,Ga naar margenoot+ die ontbloot sijnde van alle menschelijckheyt, in voorspoet als in tegenspoet, ende in droeve als in blijde saken ghelijck ghemoedt was. Immers die als een steen nerghens inne beweeght en werdt. Ende wat hebben syluyden met dese hooghe wijsheyt ghevoordert? Niet anders dan dat sy ons beschildert hebben een beeldt vande wijsheyt, die noyt onder den menschen is ghevondenGa naar margenoot+ geweest, nochte oock nemmermeer en mach wesen. Siet Coornhert, of ghy oock nyet alsoo en vaart met dijnen Aflaat ende Aflater van zondighen. C. Van sulcx en meughdy my nyet beschuldighen sonder Calvijn selve, oock den Apostelen als Sanct Ian, Sanct Pauwels, &c. Ia oock mede Christum selve daar in te beschuldighen. G. Hola man, hola. C. Gheen hola altoos, maar hoort mijn bewijsinghe. Leest ghy eerst selve die plaatse. G. Sanct Pauwels woorden zijn dese: Want die doot is, die is gerechtvaerdight vande zonde. Calcijn schrijft daar op aldus: Dits een bewijsreden ghenomen uyt de eyghenschappe ofte ghevolge vande doot. Want ist also dat die doot vernyelt alle die werckingen des levens: so moet het sijn, dat wy, die de zonde foot sijn: af laten te doen die werckingen die de zonde hanteerde ende dede so langhe die leefde. C. Daarmen dan af laat de zonde te doen, zondight men daar oock meer? G. Neen. C. Paulus spreeckt daar van sulcken doode, doet hy nyet? te weten van een die de zonde doot is, ende gheen zonde meer en doet? Ghelooft my nyet, maar siet des Apostels eyghen woorden in dit Capittels beginne. Daar staat: Hoe souden wy die de zonde doot sijn, daar inneGa naar margenoot+noch leven? Dit seyt hy als onmoghelijck ding. | |
[Folio 253r]
| |
G. Hy doet. C. Calvijns glofe beduyt hier opten navolgenden text het selve, te weten datmen aflaat van't zondighen daarmen de zonde doot is. G. Dat blijckt hier. C. Soo blijckt hier mede dat Calvijn selve hier beschrijft sulcken Aflaat ende Aflater van zondighen, als ick afspreke. G. Dat mach ick nyet ontkennen. C. Isser sulcx nu gheen ter werelt, soo beschrijft Calvijn self oock hier een spottelijcke Ideam. G. Maar waar blijckt dat Calvijn lochent datter sulck gheen ter werelt en zy? C. Daar. Leest. G. Dit volght stracx aan t'ghene ick las, ende Ga naar margenoot+staat hier ditte: Nu, alhgoewel men onder den menschen nyet een en sal vinden, die dese volmaackte verlossinghe, so hier gheseyt is, heeft, so en moetmen daaromme nochtans nyet dencken dat het een ydele speculatie zy, van desen propooste, &c. C. Lochent hy daar nyet naacktelijck dat eenigh Mensch ter werelt alsoo verlost soude zijn vande werckinghen der zonden? G. Trouwen Ia, daar toe gaan die gelesen woorden oock. C. Isser dan nyemandt op aerden die alsoo de zonde gestorven is, ende aflaat of ophoudt vander zonden werckinghen: so moet ghy bekennen dat Calvijn selve hier beschrijft een spotlijcke Ideam van een Aflaat ende Aflater der zonen die noyt en was, nu nyet en is, ende nemmermeer wesen mach. Denckt nu of ick nyet recht hebbe gheseyt, dat ghy my hier inne nyet en meught beschuldigen, sonder Calvinum self hier in te beschuldighen. G. Dat zy soo. Maar ghy seyde oock van Christo, van sanct Ian ende van sanct Pauwels. C. Merct ghy dan noch nyet dat Calvijn in zijn voorsz glofe opte voorsz woorden van sanct Pauwels den selven Apostel hier af mede beschuldight? G. Neen. Maar doet my dat Mercken, condy. C. Merckt dan. Sanct Pauwels seyt hier wel uytdruckelijck, want die daar doot is, &c. ende int tweede verset daar voor: Hoe souden wy, die de zonde doot zijn, daar inne noch moghen leven? doet hy nyet? G. Ia. C. Calvijn beduydende op des Apostels woorden, wat het is de zonde doodt te zijn, te weten aflaten vande werckingen der zonden, seyt daar by plat jeghen des Apostels woorden, (te weten wy die de zonde doot zijn) datter sulck nyet een en mach gevonden worden. G. Hy doet. C. Wat mach hier anders uyt volghen (soo Calvijn hier waarheyt glofeert) dan dat d'Apostel inden text ghelogen soude hebben, daar aan dat hy seyde, hem self met eenighen Gheloovigen sulcx doot ende gevryet te zijn, twelck hy, noch sy, nochgtans nyet en waren, ja nyetg en mochten wesen? Ende dat d'Apostel Paulus daar beschrijft een ydel ende spotlijck Ideam van een die der zonden doot is ende voorts van het zondighen aflaat, daar nochtans sulcken Doode ende Aflater van zondighen noyt onder den menschen ghevonden en is gheweest, nochte oock nemmermeer gevonden en mach wesen, G. Wat sa lick segghen? C. Siet nu mede vanden Apostel sanct Iohan, of die oock vry mach zijn vande zotheyt, daar af Calvijn den Heydenen met het maken van haren Idea, bespot. Want dese schrijft aldus: Maar die sijnen woorde onderhoudt, in desenGa naar margenoot+is waarlijck de Liefde Godes volmaackt. Merckt op die woorden waarlijck, dats nyet imputativelijck, oock volmaackt, dat nyet ten halven is. Nadien nu de Liefde de onderhoudinge der Geboden self is, ende d'Apostel hier oock seyt van een die zijn (Christi) woordt onderhoudt, twelck immers eyghentlijck is den Aflaat daar wy hier af handelen: soo moet ghy immers hier bekennen dat Sanct Ian hier oock t'selve seyt van desen Aflaat dat ick daar afhoude. G. Dat sy so. C. Is dit nu by yemanden, of ist nyet? G. Laat ons sien wat Calvinus op dese plaatse selve schrijft in zijne Commentarien. C. Daat zijnse, daar is de plaatse ende daar staat ditte: Steltmen voor datter noyt mensche is gheweest die Gode soo volmaacktelijck heeft lief ghehad: Ick antwoorde dat het genoegh is, als maar elck na de mate van ghenade die hy heeft ontfanghen, daar na staat. Wat segdy nu hier af? Dunckt u dat Calvijn hier toelaat datter sulcke volmaackte Liefde in eenigh gheloovigh mensche gheweest is of wesen mach? G. Neen geensins. Maar dat het nyet mach zijn. C. So volgt dan nootlijck dat Sanct Ian hier mede maackt die Idea van een volmaackt Liefhebber Godes die noyt en was, ende dat hy, Sanct Ian, daar omme hier also wel valt onder Calvijns bespottinghe van zotheyt, als die Heydenen voorsz. G. Het schijnt voorwaar so, ick mach't nyet ontkennen. C. Hier is noch wat anders inne ghelegen dat nyet min lasterlijck is. G. Wats datte? C. Dat Sanct Ian hier openbaarlijck van loghentale werdt beschuldight van Calvino. G. Dat Merck ick nyet. C. Mercket nu dan. Sanct Ian seyt rechts daar voor: Ende daar aan weten wy dat wy hemGa naar margenoot+ghekent hebben, ist dat wy sijne Gheboden houden. Dat zijn sanct Ians woorden selve. Hielt die nu de Gheboden Christi nyet, welck Calvijn seyt onmoghelijck ende noyt in yemanden gheschiet te zijn, hoe mocht Sanct Ian Christum gekent hebben? Hoe mocht hy daar aan weten (te weten aan't houden van zijn Geboden, dat dan nyet in hem en was, dat hy Christum gekent hadde? Immers hoe mocht hy daar aan waarheyt seghhen dat hy t'woordt Christi hielt? Nochtans wijst hy't ende die geloovighen dat sy in Christo waren. G. Waar aan? C. Siedy dat niet? Maar (seyt hy) die sijnGa naar margenoot+woort houdt, in hem is waarlijck de Liefde volmaackt, ende daar deur weten wy dat wy in hem zijn. Waer deur? Deur't houden van sijn woort ende deur't hebben vande volmaackte Liefde. Is nu Calvijns seggen waar, soo en hadden sanct Ian metten Gheloovighen gheen van beyden. Is dit soo: hoe mach sanct Ian waar geseyt hebben? So kiest nu hier wie ghy meer behoort te ghelooven, Calvijn die neen seyt? of d'Apostel sanct Ian die waar seyt? G. Tis boven mijn verstant. C. Ist boven u verstant dat een van beyden hier moet onwaarheyt segghen? G. Neen. C. Dat de H. Schrift boven alle Menschen | |
[Folio 253v]
| |
ende mitsdien oock boven Calvijn, die oock een mensche is, ghelooft behoort te worden. G. Neen, dats (Godt lof) nyet boven mijn verstant. Dese dinghen nochtans verwonderen my. C. Neemt dan noch grooter oorsaacke van verwonderinghe. G. Waar aan? C. Daar aan, dat de Heere Christus selve onder dese bespottinghe Calvini sal moeten vallen, indien Calvijns leeringe, dat nyemant ter werelt de Gheboden Christi mach onderhouden, waarachtigh is. G. Hoe soudy dat bewijsen? C. Met Corte, clare ende vaste bewijsredenen. Siet daar seyt de Heere alsoo: Die mijne Ga naar margenoot+Gheboden heeft, ende die houdt, die ist die my liefheeft. G. Dat staat daar. C. Seyt Calvijn nyet dat nyemant die Geboden Christi mach onderhouden? G. Dat blijckt. C. So blijckt dan mede dat Christus met ten Heydenen van Calvino te bespotten is, als mede zottelijck (dit soude moeten volghen) een ydel Ideain van een gehoorsame Dienaar Christi, die zijne Gheboden heeft ende onderhoudt beschilderende, sonder dat oyt ter werelt sulck een gheweest is, of worden mach. Neemt dit mede vanden genen die suyver van herten zijn. Houdt oock Calvijn dat hier eenigh mensch op aerden suyver van herten mach zijn? G. Gheen ding minder. Leest daar eens. C. Ick kenne die plaatse wel met noch meer Ga naar margenoot+andere, houdende dat ooc de beste wercken der Heylighen altijdt noch besmet ende bedorven zijn met eenighe onreynigheydt des vleeschs. Ga naar margenoot+Sieter daar noch een. Die isser by ghevoeght (schrijft Calvijn hier) by maniere van uytlegginghe: op dat wy souden weten hoedanigh dat is die Heylighmakinghe vanden geheelen mensche, te weten als hy werdt bewaart gheheel, of suyverende onbesmet, van geest, van ziele ende van lichame tot op den dagh Christi. Nu, nadien sulcke volkomenheydt in desen leven nemmermeer en werdt vervult, &c. G. Dat staat daar soo. Ten behoefde gheen bewijs dat Calvinus loochent, dat hier eenig Mensch ter werelt suyver van herten mach zijn, want hy wederspreect dat doorgaans in alle zijne schriften. C. Salmen dan Calvino gelooven, so moetmen houden dat noyt eenigh Mensch op aerden gheleeft heeft ofte leven sal, die Christi geboden houdt of die suyver van herten zijn. G. Also. C. Is dit waar, soo maackt immers oock Christus selve metten Heydenen onwijsselijck een Ideam van een houder sijnre Geboden, ende van een suyvere van herten, die noyt ter werelt en waren of wesen en sullen. G. Dat soude moeten volghen. C. So soude dan oock moeten volghen dat Christi woorden voorsz vergeefs, ja spottelijc ende zottelijck souden zijn ghesproken. Gaat dat nyet wat te hooghe? Merckt doch, waar't nyet vergheefs, ja, spottelijck te segghen also: Ga naar margenoot+Die mijne Gheboden houdt, die ist die my lief heeft. Maar daar en is nyemandt die mijne Gheboden onderhoudt. Lieve wat waar dat doch anders gheseyt, dan, sodanich is de man die nyet en is? Saligh is de Man die suyver van herten is. Maar daar isser geen. Dus is de Man salich die nyet en is. Mach dan de gedaente bestaen sonder wesen, Machmens heet water noemen, dat geen water is? Machmen hem saligh noemen, die nyet en is? Mach hy Christum lief hebben, die nyet en is? Siet, nu meughdy mercken vastelijck bewesen te zijn datter Gheloovighen zijn die der zonden gestorven zijn. Dat Calvijn onwijslijck ende opentlijck strijdet jeghen de H. Schrifture, ende dat hy en Heydenen van zotheyt bespottende om hen luyder Ideam, oock bespot hem self, d'Apostelen, ja oock Christum selve, also hy self met d'Apostelen ende Christo self, het selfde (elck int sijne) doen t'ghene Calvijn in den Heydenen bespot. |
|