Dat iiij. Capittel.
Van tweereley Vleesch, waar van het een onsichtbaar, maar 'tander sichtbaar is.
Om nu oock wat te handelen van den quaden inwendighen Mensche, na dat van den goeden (soo v eel hier noodich was) gheseyt is, moet eerst verstaan zijn dat by het woordeken Vleesch tweereleye Menschen ofte Lichamen verstaan worden in de H. Schrifture, te weten een sichtbaar ende materiaal, ende een onsichtbaar gheestelijck Vleesch ofte Lichaam. Het sichtbare Vleesch machmen tasten, ende komt ons aan uyte gheboorte van ons Moedere, maar 'tonsienlijcke Vleesch en mach nyet ghetast werden, ende en komt ons oock nyet aan van onser sichtbaren lichamen Moedere. Ga naar margenoot+ Van't sichtbare Vleesch ofte Lichame leestmen dat noyt yemandt sijn eyghen Vleesch ghehadt heeft, maar dat hy dat voedet ende onderhoudt. Maar van't inwendighe ende onsichtbare Lichame ende Vleesch spreeckt de Heere, Ga naar margenoot+ daar hy beveelt het argherende Ooghe uyt te steken, ende die argherende handen ende voeten af te houwen. Want hy Ghebenedijt daar wil dat wy het duystere, schalcke ende quade Ooghe, het valsch Oordeel, die verkeerde Lusten ende quade Begheerten, blinde, ende die snel-loopende voeten of begheerten der Dolinghen, met die zondelijcken gewoonten der quaat-doende handen af-houwen, verderven ende vernyelen sullen. Van dit selve Vleesch seyt Paulus: dat die Christo toebehooren, haren vleesche metten Ga naar margenoot+ zonden ende begheerlijckheyden al ghecruyst hebben. Na desen Vleesche te leven doet sterven: maar ist dat wy door den Gheest deses Vleeschs Ga naar margenoot+ wercken dooden, soo sullen wy leven. Van desen onsienlijcken Vleesche sprekende, seydt d'Apostel daar oock: dat die in den Vleesche Ga naar margenoot+ zyn, Gode nyet en moghen behaghen. Nu was Paulus doe ter tijdt noch self in het sichtbare Vleesch. Wilmen dit daar by verstaan, soo en mocht nyet alleen die uytverkoren vat Christi, maar oock de Heere Christus selve, Gode nyet behaghen, dewyle hy in den Vleesche was: 't welck soo verde van daar is dat Godt selve uyten Hemele daar teghen roept, segghende: Dit Ga naar margenoot+ is myn lieve Sone, in den welcken ick een welbehaghen hebbe. D'Apostel Paulus spreeckt dan daar (als oock tot veele meer andere plaatsen) nyet van't sichtbare, maar van't onsichtbare Vleesch, dat is van de oude Ga naar margenoota Mensche, van de quade Ga naar margenootb Boom, van't Ga naar margenootc Lichaam des Doots, van't schalcke Ga naar margenootd Ooghe, vande Ga naar margenoote quade Schat, van de Ga naar margenootf Wet inde leden, ende van de inwoonende Ga naar margenootg Zonde, welcke onsienlijcke quade Mensche nyet en Ga naar margenooth weet wat hy doet, Ga naar margenooti quaat denckt, den Ga naar margenootk Gheest wederstaat, teghen den Gheest begheert Ga naar margenootl , de Wet des gemoets Ga naar margenootm wedervecht, ende synen Ga naar margenootn Wech verderft. Alsoo is hier uyt nu oock licht om verstaan, wat het zy na den Vleesche te leven:Te weten die langh ghehanteerde begheerten der Dolingen, die zotte Lusten, ende verkeerde sinnen te volghen ende te aenkleven, dat is den ouden Adam in syn onghehoorsaamheydt ende in't lichaam der Zonden onsen onledighen Esau ofte eerste gheboorte (daar inne wy altesamen uyt jeuchdelijcke onverstandt eerst gheraken) te leven.