Dat 13. Capittel.
Vande Luste, ende waer uyt die voort komt.
Alle nootdruftigh gebruyck des Lichaems is natuerlijck ondermenghet met eenrehande wellustigh ghevoelen. Hier door bevindt de hongerighe (ghesondt zijnde) int eten, de dorstighe int drincken, de vermoeyde int rusten, de koude in warmen, die verhitte int verkoelen, ende die langhe Venus heeft ghederft in't kinderteelen eenrehande lijflijcke welluste, gemerckt alle sulcx dient (soo't matelijck geschiet) tot versterckinghe ende onderhoudinghe der Natueren, doch al met eenigh onderscheydt. Want het meerdeel der Dieren na 't plegen des noodtdrufts in eten, drincken ende anders, selden meer lusts dan soeckt in sulcx noch meer of boven noodtdruft te plegen. Immers men vindt veelreleye aert van ghedierten, die ontfanghen hebbende gheen Manneken meer toe en laten. Oock hebben vele dieren tot het versamen haren natuerlijcken tijdt: de welcke geeynt zijnde, haer versamen oock eynde neemt.