Van de onwetenheyt der menschen, die daer is onschuldigh of schuldigh
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio 123r]
| |
komen wesende: en̄ dit by gebreck van Godlijcke of menschelijcke openbaringe, in saken die sy sonder sulcx niet en mogē wetē: So men claerlijc mach sien indē Coning Abimelech en̄ inden Broederen Ioseps, die sich daer door, d'een tegen Gode, d'ander tegen haer Vader ontschuldighden. Ga naar margenoot+ Want Abimelech nam tot sich Sara, die hy niet en mocht weten Abrahams Wijf te zijn: overmidts Abraham ende ooc Sara beyde vreemt en̄ den Coninck onbekent wesende selve geseyt haddē: Hy, dat sy zijn suster, en̄ sy dat hy haer broeder was, verswijghende, ja daer mede verberghende, dat sy echte luyden waren. Als nu Abimelech by Sara lagh, sprack die Heere tot hem, siet gy sult stervē om des wijfs willen dat ghy hebt genomen, want sy heeft een man. Maer Abimelech sich op Godes Rechtvaerdigheyt ende op zijn onschult betrouwende en̄ ooc Saram noch niet geroert hebbende, seyt vrymoedelijck tot Gode: wildt ghy dan Heere een rechtvaerdich volc doodē: Seyde hy niet tot my: Sy is myn suster, ende sy: Hy is myn broeder so heb ic dat doch gedaen met eenvoudiger herten en̄ onschuldige handē. Siet leser wat is dat anders geseyt, dan ick en mochte niet wetē dat het Abrams wijf was. Dese verantwoordinge Abimelechs van zijn onschuldighe onwetenheyt neemt die rechtvaerdighe God selve oock voor goet en̄ genoeghsaem aen, en̄ seyt: ic wete dat ghyt gedaen hebt met eenvoudiger hertē, en̄ daeromme hebbe ic dy ooc bewaert, dat du niet tegen my en hebste gesondigt, en̄ hebbed y niet toegelatē datstu haer gheroert hebste. Daer siet men dan een onschuldige onwetenheyt geē zonde Ga naar margenoot+ tegen Gode zijnde. Maer so en spaert of bewaert God niet voor zondigē dē genē die middelen gehadt hebbende omme die waerheydt te kennē, haer lieft verwerpt, neen, maer hy straft die ter contrarie nopt swaerste, sodanigen in eē verkeerden sinne gevende. Beroerende 'tander exempel vande broederen Opsephs: brachtē die voort gelijcke verantwoordinge van onschuldt voor haer vader Iacob, die henluyden beschuldighde overmits sy in Egypten hadden geseyt dat sy t'huys noch een broeder, Benjamin ghenaemt hadden? Hoe conden wy seyden sy weten Ga naar margenoot+ dat hy seggen soude brengt uwen Broeder met u hier? Sy wilden seggen, hadden wy moghen weten, ja vermoeden, dat hy ons sulcx bevolen soude hebben gehadt, wy souden eenigsins mogen beschuldight worden. Maer dit was ons onmogelijck om weten. So zijn wy hier inne immers onschuldigh. Daer net stemt ooc over een Augustinus, seggende wel, Dat niet alle onwetende Ga naar margenoot+ en is, maer alleen die, de welcke gheen middel en heeft gehadt om weten. |
|