Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht
(1630)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijXVIII.Of de woorden des gebeds: Vergeeft ons onse schulden, als wy vergeven onse schuldenaren: mede brengen, dat niemandt hier ter werelt mach leven sonder voorts meer te zondighen. Matth. 6: 12.DE bewijs-reden van sulck seggen, soude op't schoonste gestelt mogen worden aldus: So wien van den Heeren geboden werdt om vergevinge sijnre schulden of zonden te bidden al sijn leven lang, die en mach hier ter werelt niet leven sonder voorts meer te zondigen: In dit gebedt werd vanden Heere geboden den Kinderen Godes om vergevinge heurder schulden of zonden al heur levenlang te bidden: daerom en mogen de kinderen Godes hier ter werelt niet leven sonder voorts meer te zondigen. 2 Dat voor-stel, middel, ende besluyt, (dat is al heur gantsche bewijs-reden) machmen met geen waerheyt toe-laten. Sy-luyden en mogen't ooc, sulcx waer te zijn, nimmermeer bewysen, met waer-schijnlijcke reden, vele minder metter H. Schriftuere. Immers dat en bestaen sy ooc niet. Want sy brengen daer toe niet een eenige schriftelijcke sproke voort, maer bewysen alleenlijck aen Luce 11. 4, ende Mat. 6. 12. Soude dat genoeg zijn? 3 Ons geschil en is niet of Matheus ende Lucas sulcx (men daer by hen-luyden leest) geschreven hebben: maer of sy't selve, so dese luyden heur woorden beduyden, aldaer verstaen hebben of niet. Hier toe seggen sy Ja, maer ick Neen. 4 Wat ick nu in sulck mijn neen, tot heur voorsz ja seggen vermach te bewysen (al ben ickx niet gehouden, gemerckt mijn neen seggen alleen genoeg waer, tot dat sy eenich bewijs voortgebracht hadden) dat sal de Leser hier nu eensdeels mogen lesen. 5 Also segge ic voort eerste, dat inde woorden des gebeds, noch ooc nergens inde gantsche Bybelsche schriften geschreven staet: dat geen kinderen Godes hier ter werelt voorts meer en mogen leven sonder te zondighen: nochte oock niet dat al die uyt Gode is geboren zonde doet, ende niet en mach leven sonder te zondigen. 6 Nochtans is dit heur-luyder glose op die woorden: Vergeeft ons onse schulden, &c. Dat is maer heur goet-duncken, sonder by te brengen een eenighe klare Tuygenisse der Godlijcker Schriftueren. Ende spreken also plat tegen desselfs klare naecte ongegloseerde woorden, houdende: al die uyt Gode is geboren en doet geen zonde, want sijn zaet blijft in hem, ende hy en mach niet zondigen. 7 Wil hy self niet bedroghen zijn, is hy't oock niet waerdich, die de klare ende ware woorden Godes, door synen H. Geest uytgesproken, achter rugge stelt: ende daer tegen gelooft duystere verdrayingen, voortkomende uyt het duystere ende bedrieghlijcke menschelijcke vernuft? 8 Want daer d'Apostel seyt, Al die uyt Gode is geboren die zondicht niet, noch hy en mach niet zondigen. (1 Joan. 5. 18// 3. 9.) Daer seggen sy-luyden stoutelijck, Al die uyt Gode is geboren die zondigt, ende moet zondigen. De kinderen Gods moeten noch alle dage zondigen, &c. (Kalvijn Comment.) Ende De alderheylichste hebben maer een kleyn beginsel der gehoorsaemheyt. Catec. 114. 9 Ick kenne het decke-bedroch wel in desen, tot af-sluypingen dienende, te weten: het misbruyck van eenighe andere schriftelijcke sproken, ende voorneemlijck mede, dat de selve Apostel oock schrijft: So wy seggen dat wy gheen zonde en hebben, so bedrieghen wy ons selven, ende de waerheyt en is in ons niet. (1. Joan. 1. 8.) 10 Daer mede pogen sy bedecktelijck den Apostel tegen sich selve strydich, ja logenachtich te maken: recht of dit sijn seggen tegen 't ander strydich ware. Mach dan d'een waerheyt stryden tegen d'ander? Waerom bekennen sy niet liever, dat heur leere hier in strydet teghen haer selve, ende mitsdien gheen waerheyt en is: ende dat sy strydet met menschelijck vernuft teghen de Godlijcke schrift, die loutere waerheyt is? 11 Waer't niet beter te leeren onderscheydt maken tusschen zonde hebben ende zonde doen? (1 Joan. 1. 8//5. 18) Tusschen gezondicht te hebben, ende zondigen? (1. Joan. 1. 10//3. 9.) Dit zijn d'Apostels woorden over wederzyden. 12 Het is waerlijck een al-te grove onbescheydenheyt, geen onderscheyt te konnen maecken in des Apostels woorden: Die daer selve so kenbaer onderscheyt inne heeft willen stellen. Of soumen niet verstaen dat de zonde het gewrochte is van't werck zondigen: ende datmen het gewrochte werck wel mach hebben, al hieldmen voorts altijd op van sulck werck meer te wercken? 13 Maer want ick hier voor (xiij) meer daer af hebbe geseyt, so laet ickx hier nu genoeg zijn: om te komen aende woorden des gebeds selve by hen-luyden aengetogen: tot onderstutsel vande voorsz onware leere, vant onophoudelijck zondigen. 14 Dat de Heere Jesus Christus al ons bidden niet vast en heeft verknocht aen de vorme des gebeds, Onse Vader, &c. Met des selfs eyghen woorden, ende anders gheene | |
[Folio ccc xviir]
| |
schrijft Kalvijn op ons Heeren woorden: soo suldy aldus bidden. 15 De Sone Godes en heeft ons niet willen bepalen, wat woorden wy moeten gebruycken: sulckx dat ons niet en soude toegelaten zijn eenichsins te wijcken van dese Vorme, by hem ons voorgeschreven. (Harmo. Mat. 6.4.) 16 Souden de Leeraers hier in wijser willen zijn, dan heur alder-meester Calvinus. So soudense daer in oock wijser willen wesen dan d'Apostelen selve. Die behoorden immers Christi, heur meesters sin, in dese syne woorden, so wel verstaen te hebben, als sy-luyden. 17 Nu en leestmen nergens dat d'Apostelen juyst also na die vorme, maer veel-malen met andere woorden hebben gebeden. So moeten sy nu dit voorsz heur meester seggen toestemmen, of d'Apostelen van hier inne gezondicht te hebben beschuldigen: maer dat en sal geen Christen goet duncken. 18 Immers sy mosten so doende oock heur self, met meest alle heur voorneemste Leeraren, van hier inne te zondigen, beschuldigen, oock heure gelovers, die honderdreleye andere vormen van gebeden maken, ende bidden, dan dit Gebed ons Heeren. 19 Nu soudemen behalven die noch mogen dichten duysendreleye andere wetten, die al mede begrepen souden zijn inde selve twee geboden Christi: duncket hen-luyden dat daeromme sulckx te doen iemand geoorloft soude zijn? Daer toe sal de H. Schrift neen seggen, ja oock heur eygen Leere. (Apo. 22. 18. Deut. 4. 2// 12. 32. Prov. 30. 6.) 21 Met wat schyne soude dan sulck dichten mogen geloof hebben hier, daer't Hooft-geschille self voorneemlijck bestaet in die woordekens, Schulde ende Zonde, ende der selver beteeckeningen? 22 Want sy-luyden seggen dat in desen gebede werd gebeden om vergevinge van zonden, ick seggen van schulden. Sy seggen, datmen moet bidden met Lucas woorden, houdende: Vergeeft ons onse zonden, gelijck wy vergeven die ons schuldich zijn. (Luc. 11. 4) Lieve, waeromme salmen meer bidden na die voorsz woorden Luce, dan na de woorden Matthei (Mat. 6. 12.) houdende: Vergeeft ons onse schulden, gelijck wy onsen schuldenaren vergheven? Is dan Lucas gheloofwaerdiger Euangelist, dan d'Apostel ende Euangelist Mattheus? 23 Alsmen ons noch immers aenden woorden wilde binden, so soude ic meer rechts hebben om dit woort Luce (dat sijn eygen twijffele met brengt) na 'twoort Matthei (dat mz sich self gantschelijc over een stemt) dan Mathei klare woord, na Luce twijffelijck woord te verklaren. Want Luce woord van zonden en voegt niet, maer Mathei woordt voegt gants eygentlijc, op heur beyder navolgende woord, houdende: schulden of schuldenaren. 24 Maer of men al mochte toegeven, dat Lucas daer eygentlijck zonde heeft gemeynt. Het zy oock hier genomen, dat Lucas maer eens zonde noemende, ende eens schulde, of schuldenaren, niet na Mathei woorden: niet eens zonde, maer tweemael van schulden, houdende: maer op sich selve, na sijn woordt zonde, soude moeten verstaen worden, van ghelijcken mede Mathei woorden, niet na Luce woort, maer na sijn eygen woordt, schulden, souden moeten worden verstaen. 25 Wat sullen sy dan van dit gebed Christi willen maken: Een eenig, of twee sonderlinge gebeden? Salmen't houden een ander gebedt dat by Matheum staet beschreven, ende wederomme een ander dat Lucas beschrijft? Ick houde dat niet, maer dat syse beyde sullen houden voor een selve gebedt, die beyde, also sy staen beschreven, ende niet anders, ons vanden Heere te bidden zijn bevolen. 26 So maken sy hier dat heur ghelovers zondigen moeten in heur bidden, 't zy dan of sy na den woorden Luce, of na den woorden Mathei bidden: want bidden sy uyt Luca om vergevinge van zonden: so bidden sy anders dan Christus door Mattheum beveelt te bidden, te weten, om vergevinge van schulden. 27 Maer bidden sy dan mede na den bevele Christi by Matheum om verghevinghe van schulden; so bidden sy anders dan het bevel Christi by Lucam vermeldt, namentlijck om vergevinge van zonden. 28 Daer machmen nu sien de twijffelijcke, ja de zondelijcke vrucht heurs voorstels, in't onwijs binden heurder bidders, juyst aen de woorden dese bede: ende daer by oock het onwaer besluyt dat sy daer uyt bestaen te maken, te weten; dat niemand hier ter werelt en soude moghen leven, sonder voorts meer te zondighen. 29 Wilmen hier seggen, dat zonde ende schulde een selve dinge zy, ende dat dit daeromme niet dan een onnutte woord-twist zy; ick sal geerne belyden, dat inde H. Schrift by wylen (doch oneygentlijc) het een voor't ander werd uytgesproken, Lev. 20. 20. maer dat het sulcx hier sonder onderscheydt genomen soude moghen worden, sal geen bescheyden mensche toelaten. 30 Want met ghelijcken rechte mochtmen dan oock seggen, dat de quade begeerlijcheyd ende de zonde, ja oock de doodt, al een selve ding waren. Jacob. 1. 14. 15. Dit soude niet wel over een komen met de ware tael der Godlijcker Schriftueren. 31 Want al ist sulcx, dat de begeerlijckheyt oorsake is vande zonde, ende die vande doot, hoewel nochtans 'teen niet en is 'tselve dat het ander is, so is ooc de zonde wel de rechte oorsake vande schulde, ende die vande straffe: blyvende nochtans mede elck van drien op sich selve wat anders, dan d'andere twee. 32 Men mach schulde hebben, al en zondigt men schoon voorts aen niet meer: maer sonder te zondigen en machmen geen zonde hebben: desgelijcx oock sonder schuld, geen rechtvaerdige straffe. Mach oock iemand schriftmatelijck seggen, dat de verstorven Godlose zondaren inde helle, daermen geen wet Mosi noch Christi meer en sal hebben, sullen mogen zondigen? Sullen sy daeromme inde helle geen schulde noch straffe hebben? dat sal niemand derren seggen. 33 Gemerckt d'Apostel uytdruckelijc seyt, Dat God Christum voor ons de zonde heeft gemaeckt: (2 Cor. 5. 21) was nu Christus self de zonde, so moste hy oock self zondig zijn, ende heeft dan oock sijn selfs, niet onse, schuld ende straffe gedragen. 34 Dat weet ic wel, en sullen sy immers niet seggen: maer veel eer met den Apostel, dat hy | |
[Folio ccc xviiv]
| |
geen zonde en kende, (2. Cor. 5. 21.) ende met den Propheet, oock met Petro, Dat hy onse zonden heeft gedragen, (Isa. 53. 12// 1. Pet. 2. 24) ende dat onse straf op hen is geleyt. Isa. 53. 5 35 De zonde is dan wat anders dan de schulde. Wilmen nu immers hardneckelijck houden, dat in dit gebedt by Lucam moet verstaen worden zonde; ick wil met die derhalven niet twisten. Maer die mach met geenen schijn my verbieden by Matheum verstaen te zijn schulde: also hy van schulde alleen, ende niet van zonde en vermaent. 36 Alleen die dan na Christi bevelen, in Matheo verklaert zijnde, bidden, die en bidden niet om verghevinghe van zonden, maer van schulden. Die machmen hebben uyt voorleden zonden, al ist schoon datmen niet meer en zondigt. Dit sal sich bevinden inde Helle. So dit nu waerachtich is, als ontwijffelijcken blijct uyt het geen ick nu beweden hebbe: so is onwaerachtich, dat blijcken soude, uyt dit deelken des gebeds: Dat niemand hier ter werelt en mach leven sonder meer te zondigen. 37 Ga naar margenoot+Dit en souden sy daer ooc noch geensins uyt mogen besluyten, al waer't ooc sulcx datmen heur tegen de meeninge Christi hier toegave: datmen na het woordt Luce, niet Mathei mosten bidden om vergevinge van zonden. 38 Want dan soude ick noch met waerheyt seggen, dat heure onbescheydenheyt geen onderscheyd makende tusschen zonden ende zondighen, dese woorden Christi by Lucam beschreven onbescheydelijck, ende mitsdien te vergeefs, voorthalen. 39 Staet oock by Lucam, swijge by Matheum, Vergeeft ons onse zondigen? Neen, maer daer staet: Vergeeft ons onse zonden. Dit laetste, niet het eerste, mosten wy dan noch bidden, als wy dan noch al souden moeten bidden juyst na de woorden in Luca. 40Ga naar margenoot+ Vraeghtmen wat dees onderscheyd is? Leset. Zondigen is een werck, zonde is 'tgewrochte. Dit is des daets maekxel of vruchte: maer het werck van zondigen, als baermoeder, is die dat snoode maekxel of vruchte baert: 'tgewrochte is de zonde, welke vrucht uyt 'twerc zondigen wert geboren. So maect, werckt of baert het wonden de wonde, die is als een vrucht, of 'tgewrochte vant wonden. Het een is als de moeder, maer t ander is als de dochter. Souden dese so geheel verscheyden saken, van bescheyden menschen, konnen gehouden worden voor een selve sake? 41 Nadien dan 'twerck van zondigen wat anders is dan de zonde, die des werckings werck is: so moetmen bekennen datmen 'teen mach hebben, al en doetmen 'tander niet: dat is; datmen zonde mach hebben, al en zondigt men niet meer. So mach (om mijn sin te verklaren, niet om 'tbewesen te bewysen) een tachtigh jarige vrou kinderen hebben, die sy voormaels heeft gebaert, als vruchten van't werck baren; al houd sy nu gantsch op van barens werck, sonder meer te baren. 42 Ende besluyte nu al mede uyten eygentlijcken verstande self van't woord zonden by Lucam (niet zondigen dat seyt hy nz) u noch al na wensche tegen de waerheyt toegelaten zijnde, dat sy dan noch met dese bede niet altoos en souden mogen bewysen: dan datmen hier biddet om vergeving van gedaen, ende voorleden zonden: maer geensins datmen hier ter werelt voorts meer niet en mach leven sonder te zondigen. 43Ga naar margenoot+ Behalven al 'tgeen voor is geseyt, so is buyten alle gekijf, datter geen zonden mogen wesen, sonder 'tvoorgaende werc van zondigen. Dat werc geschiet hier ter werelt inder tijd, na dese is geen tijd, maer eeuwigheyt. 44 Nu en isser geen tijd dan tegenwoordig, toekomende of voorleden. In een van drien moet dit werck van zondigen geschieden: of daer mogen gheene zonden zijn, om welcker vergevinge men soude mogen bidden. 45 Te bidden om vergevinghe van teghenwoordige zonden, soude een zondich ghebedt wesen. Want onder 'tbidden self soude de bidder zondigen, met iet te bidden tegen Godes wille: het ware dan om sijnre vyanden doot, of om tijdlijcke voorspoet, als rijckdom, werldlust, oft om dergelijcke verboden saken. 46 Te seggen, datmen in desen bid om vergevinge van toekomende zonden; sy komen ongaerne aent bekennen, datmen hier bidden soude om vergevinge vande voorleden: soude oock moeten geseyt worden, Dat sulcke toekomende zonden zijn vermydelijc, dat's vrywillig, of onvermydelijc, dat's nootsakelijc. 47 Te weten, dat de herboorne in vryheydt staende, als Adam stont voor sijn afval, mede (so hy mochte) uyt vry-wille-keur vermogen in de onderdanigheydt Godes recht te gaen, sonder eenige hincken, of dat de selve herborene door't aengheboren verderf Adams (niet anders dan geboren kreupelen) onvermydelijck ende noodsakelijck moeten hincken, so lange sy in desen leven zijn in't overtreden van Godes geboden vander liefde: ende dit, overmits heur aengeboren genegentheyd, om God ende den Naesten te haten. 48 Seggen sy't eerste, so souden syluyden tegen heur Catechismum, ende oock teghen heur selve, met my spreken: want dan souden sy met dit gebedt self belyden, Dat de herboren hier ter werelt mach leven sonder voorts meer te zondigen, so ick segge, ende daer mede heur eygen seggen ende Catechismum selve, met my van onwaerheyd te recht berispen, ende met waerheyd van valsche Leere beschuldigen. Want men mach immers leven sonder voorts meer te doen, 'tgene men vryelijck mach laten. 49 Sy moeten dan 'tander seggen, namentlijck: dat de herborene, vermits het aengeboren verderf Adams (als geboren kreupelen) noodsakelijck moeten zondelijck hincken, soo lang sy hier leven in't overtreden van Christi geboden vander liefden, door die hatelyke genegenthz van Gode ende den naesten te haten. 50Ga naar margenoot+ Op dat sy nu dit woord, hincken, niet en achten te hincken in desen, so stelle ick heurder groot-achtbaersten eygen woorden, inde selve sake gebruyckt. Die seyt, (Instit. ij. 12. of Duytsche. ij. Boeck. 1. Ser. 8) De aengeboren zonde of verderffenisse, als een saet der zonden, vander kinderkens geheele natuere te zijn, daer door sy haer verdoemenisse van heur moeders lichame met haer brengen. Immers hy seyt, Den gantschen mensche niet anders te wesen uyt sich selve dan concuupiscentie, of begeerlijcheydt, te weten, quade. 51 Ende noch, (Inst. ij. 94) Des menschen ghemoet is so heel vervreemt vande rechtvaerdigheyt Godes, dat hy niet altoos dan dat Godloos is, verdraeyt, leelijck, onsuyver ende boos, en begrijpt, begeert, of bestaet: het herte is so gantsch doordronghen van't fenijn der zonden, dat het niet dan verderf ende stanck en kan van sich blasen, &c. | |
[Folio ccc xviiir]
| |
52 Dese verkeertheyt (seyt hy noch, Instit. ij. 13.) en houd nimmermeer op in ons, maer wercken des vleeschs, by ons voor beschreven: niet anders dan een brandende Oven de Vlammen ende voncken van heur geest, of een Borne Water, sonder eynde, &c. Ga naar margenoot+ 55 Immers de Catechismus houdt, dat wy also syn verdorven: dat wy gantschelijck onbequaem syn tot eenige goede, ende geneyght tot allen quade, jae oock gheneyght om Godt ende den naesten te haten. Ga naar margenoot+ 56 Dat is wel so, seggen sy, voor de wedergheboorte: maer daer nae leeren wy anders hier af. Daer-omme staet daer oock strackx by in de achtste Antwoorde: Ten sy dat wy door den Geest Godes weder-geboren werden. 57 Also. Maer voor de weder-geboorte mogen sy de quade gheneychthz weder-staen ofte niet. Mogen sy die weder-staen, so dat sy macht hebben om die niet te bewilligen, vele meer om 't volbrengen te beletten, so ist sulcke geen sonde, maer niet dan offeninge ter deuchden, so de Catolijcken leren: ende dan mogen sy het sondigen hier laten ende volbrengen. twelck belijdende, souden sy belijden dat heur Catechismus: neen seggende: onwaerheydt leert. 58 Dit en sullen sy: duchte ick: gheensins doen. Maer seggen met heure voornoemde hooft-leraren: dat sy soo noodtsakelijck ende onvermijdelijck moeten (als de middelen voorhanden zijn) sondigen als het jonge wolfken, dat sijn wasdom heeft, bekomende een schaepken, dat selve noodtsakelijck, vermits sijn wolfsche nature, verscheuren ende verslinden moet: of als een venynighe wortel t'sijnder tijdt nootsakelijck venynighe tacken ende vruchten schieten moet ende dragen. 59 Dit sullen sy my, acht ick, sonder wederspreken bekennen, maer daer by seggen: dat het metten wederborene anders toegaet, want die daer af verlost wort. dat nemen wy nu so. Maer hoe? wort de herborene van die verdorvene nature terstont door die wedergeboorte volkomelijck ende int geheel verlost, ende die hatelijcke of quade geneychtheydt gantsch wech genomen, of met-der tijdt voor een groot deel? Off hier in dit leven allencxkens geheel? 60 Niet t'effens in 'tgeheel, segghen sy, noch niet allencxkens in dit leven geheel, maer allencxkens in't deel. Want anders soude de Herboren gantschelijc daer af verlost sijnde, daer van niet meer belet worden, ende der liefden geboden hier volkomentlijc volbrengen. Dit wederspreken sy sonderlinge, ende seggen datter al 't leven door oock inder alder-heyligsten so vele af over-blyft: dat heur beste wercken noch altijd met eenige onsuyverheyt bevleckt (ende mitdsdien noch so sondich) syn: dat sy oock de thien geboden niet volkomelijc en konnen houden, ende maer een kleyn beginsel van de gehoorsaemheyt en hebben. (Inst. x. 36. ende Cate. vrag. 114. Het voor-nemen om de wet te vervullen en werdt hier in niemandt volbracht, vermidts des vleeschs aert ende de menschelijcke swackheydt, die in ons blijft totter lester doodt toe: (H. Bull. Huys-boeck, Dec. iij. Ser. viij. ende sulcks aenschouvvende, ist onmogelijck in desen vleesche, &c. (Calvijn Instit. ij. Ser. 94.) 61 uyt sulck heurluyder seggen volght nu dat de kinderen Godes, soo lang sy hier ter Werelt leven, niet en mogen volkomelijck laten te sondigen: maer moeten nootsakelijck, dat's onvermijdelijck, noch by wylen sondigen, tot haer lijffelijcke doodt toe. Dit houden sy met al die dese Leere geloven. So mogen geen deser dan oock niet bidden, om van sulck sondigen in dit leven gantschelijck verlost ende vry gemaeckt te worden, derhalven en worden sy oock daer af niet vry ghemaeckt vanden Sone die daer toe belooft was, ghekomen is, ende, die in hem gelovende, in sijn Woorden blijft, so gantsch vry maeckt, dat sy waerlijc vry zijn. (Luc. 1. 74. Joan. 8. 32. 36. 62 Dit bekent heuren Kalvijn oock onbeveynsdelijck, beduydende de Beloften Godes vande suyveringe ende vry-makinge sijnder kercken, meer op de schulde dan op de materie van de sonde self (Instit. ij. 64) hoe wel hy 't weder recht anders kalt (Comment. in Psal. 25. 7.) seggende: Anders souden wy slachten de quade Medecynen, die der siecken oorsaken versuymende, die pyne maer versachten. 63 Recht oft beter ware van de schult bevrijt te worden, mits latende de materie vande sonde self blyven: daer door wy noch onvermijdelijc moeten sondigen, ende telcken weder daer door schuldich worden, ende onreyn metten gewassen seuge weder inden dreck wentelen. (1. Pet. 2. 22.) Dan door 'twechnemen ende gants reynigen van de sonde selve. Ga naar margenoot+So dat wy niet meer en sondigen, onreyn ende schuldich worden, maer waerlijc reyn ende onschuldich bleven. 64 Ende nadien het onmogelijck is, dat iemandt sich selve soude beschuldigen, om ghelaten of gedaen te hebben, 'tgeen hy hout onmogelijc te zijn voor hem om laten of doen: so ist ooc onmogelijc voor de wedersprekers van de Ghehoorsaemheydt, met heur Gelovers, sonde te maken van dat sy't gebot vander liefden niet volkomentlijck en konnen volbrengen door het onvermijdelijck beletsel vande geneychtheyt om Gode ende den naesten te haten, 'twelck de Libertijnen mede so houden. 65 So mede salt henluyden nae 'tsondighen niet moghelijck vallen inder waerheydt om verghevinge te bidden van sonden, so wel niet van die sy selve hebben bedreven uyt noodtsakelijcheydt vande aengebooren sonde, als oock niet vande aengebooren sonde selve, die sy moeten bekennen onvermijdelijck, noodtsakelijck ende gants buyten heuren wille en testemminge in henluyden gekomen te wesen. 66 Men en bid dan in dese bede niet om vergevinghe van toe-komende sonden, somen wel bidt om voorhoet te werden van zonden, met die woorden: En leyt ons niet in versoeckinghe. Ick hebbe oock bewesen, dat-men niet en biddet met die woorden: Vergeeft ons, etc. om vergevinge van tegen-woordige sonden. So volght noodt-sakelijck, dat wy hier gheleert worden te bidden, om vergevinge van voorledene bedreven sonden. Om dat-men mijnder hier niet om waerheyt geseyt te hebben en spotte (niet om met te bewijsen) moet ick hier Augustini woorden voor-wenden, die gesproken hebbende vande woorden in't gebet Christi: Vergeeft ons onse schulden. Seyt also: Voorts hebben wy dat geseyt van de voor-leden sonden. Ga naar margenoot+ Wat nu van het ander, En leyt ons niet in bekoringhe: Vergheeft 'tgene wy ghedaen hebben, ende maeckt, dat wy geen anderen en doen, want wie in de Bekoringe niet en werdt verwonnen, die en doet geen sonde. Laet nu iemant [seyt hy noch] de bono pers. lib. 2. cap. 6.) so stout syn ende seggen, dat Godt niet en mach geven, 'tgene hy ons gebiet, om te bidden. | |
[Folio ccc xviiiv]
| |
67 Om vergevinge vande zonden, die wy voor't bidden al ghedaen hebben, segghe ick, bidtmen; ende niet om te verwerven dat wy niet gezondicht souden hebben; neen, gheen van beyde de Euangelisten en seggen, Geeft Vader dat wy niet gedaen en hebben, de zonden die wy nu al hebben gedaen. Want dat waer vergeefs gebeden, niet na Godes wil gebeden, ende sottelijck gebeden. Een Maget geschent zijnde, en soude niet uyten geloove, noch met ernst mogen bidden, om niet geschend, en weder, als voor de zondige daed, een reyn maget te zijn; maer wel, dat haer die zonde, in't bewilligen van't byslapen by haer gedaen, vergeven worde. want dit mach wel, maer dat geensins, worden. 68 Die niet ghezondicht en heeft, en mach niet met waerheydt bidden om verghevinge van zonden. Diens zonden al vergheven zijn (seggen sy) en mach ooc niet bidden met waerheyt, om vergevinge te krygen. Dat's oock waerheyt, ende een vast bewijs teghen heur, ende voor mijn, gevoelen. 69 Inde antwoorde op de xxj. vrage, seyd de Catechismus also: Maer ooc een hertelijck betrouwen, welck de H. Gheest door dat Euangelium in my werckt; dat niet alleen anderen, maer oock my, vergevinge der zonden, eeuwige gerechtigheydt ende salicheydt van Godt gheschoncken zy, uyt louter genaden, alleen om de verdiensten Christi wille. 70 Is nu dese Leere waer, so zijn de Kinderen Godes versekert, dat alle heur zonden vergeven zijn. Wat noodt ist heur dan; immers hoe souden sy vermogen, te bidden om verwerven, 'tgheen sy nu al verworven hebben? Die metten Zondersse Christum in sijn herte heeft horen spreken: Dijne zonden zijn dy vergeven: (Luc. 7. 48.) soude die daer na noch om vergevinge der selver weder bidden? Waer dat niet een openbaer teken van mistrouwen der woorden Christi? Dat en doet een herboren kindt Godes geensins. Want hy is recht gelovich, ende die so is, en twijffelt niet aen des Heeren woordt. 71 Maer dat hy bidden soude om vergevinge van Adams zonde, of hatelijcke geneygtheyt hem aengeboren (so sy-luyden leeren) is hem onmoghelijck: indien hy met heur ghelooft, dat Adam selve al voor sijn Kinder-teelinge gelovich ende herboren was. Want die hadde selve dan oock de volmaeckte vol-doeninge, ghenade, en vergevinge van sijn zonde aenghenomen, ende en mochte selve voor sich selven doe niet meer daer over bidden om vergevinge, maer hadde die al. De straf was hen selve dan ooc al afgenomen. Want wat God vergeeft, en gedenckt hy niet meer, wat hy niet meer en gedenckt, en straft hy niet meer. 73 Adam mocht ons dan ooc niet aen-erven een straf of verderf, dat niet meer in hem selve was. Hoe soude dan iemand mogen geloven dat de rechtvaerdige ende oock bermhertige Godt ende Vader, den doot-schuldigen dootslager selve sijn misdaet vergheven, oock de straf van hem nemen: ende daer tegen alle sijn onschuldige kinderen ende af-komste om die eens vergheven soude aenden dader selve, so wredelijck soude straffen, met aengebooren quaetheyt ende zonde? So en mach de herboren, noch om de zonde Adams in hem, noch om de onvermijdelijcke zonden, by hem selve daer door gedaen, gheensins bidden inden Gelove met waerheyt: Vergeeft ons onse zonden. 74 Daer heeftmen mogen sien heur dolinge in dese bede voorsz, ende dat met vast bewijs uyt de woorden selve, van de selve Bede. Hoe wel nu sulcx so klaerlijcken gebleken, oock so vastelijc bewesen is, dat sy't so weynig sullen bestaen te wederleggen (ic swyge vermogen) als sy bestaen hebben tegen mijn Boexkens, genaemt: Tafel vander Gelovigen Justificatie, ende Vande ware onderdanigheyd der Christenen. So mach ic tot alle meerder kennisse der waerhz niet laten heur dickgemelde dolinge in dese bede voorsz, de selve op't gebed Christi, staende inden Catechismo als volgt: 75 Ende dat hy (Godt onse Vader) ons veel weyniger af-slaen sal, het gene dat wy hem met rechten gelove bidden, dan onse Vaderen ons aerdsche dingen ontseggen. (Antwoort op de 120 vrag. Mat. 7. 9. Luc. 11. 11.) 76 Dat is, sulcx als wy bidden van u, daerom dat ghy als onse Koning ende aller dingen machtich, ons alles goets te geven, den wille ende het vermogen hebt. Antw. op de 128. vrage. 77 Amen, is te seggen: het sal waer ende seker zijn. Want mijn gebedt veel sekerder van Godt verhoort is, dan ick in mijn herte gevoele dat ic sulcx van hem begere. Antw. opte 129. vrag. 78 Dat ons belooft is verhoringhe of verkrijginghe des geens daer wy om bidden na den wille Christi, getuycht ons de H. Schriftuere klaerlijck. (1. Joan. 5. 14.) 79 Dat God wil ende macht heeft om ons sulcx te gheven, volgende syne beloften, die ja zijn ende Amen, bekennen sy met der waerheyd (op de 128. Vrage.) 80 Datmen dit gebedt, ons van Christo te bidden bevolen, biddende bidt na synen wille en salmen niet willen (so ick gelove) noch vele minder mogen (so ick wete) logenen. 81 Mede dat syluyden 'tgene sy in dese bede begeren te verkrijgen, vastelijc geloven (mach men heur eygen woorden inde Antwoord op de 119. vrage anders geloven) te verkrijgen. 82 Laet ons nu besien, wat sy bidden ende verkrijgen sullen, indien sy waerhz schrijven in heuren Catechismo. Dan sal sich openbaren de valscheyd heurder Leeringe, ende de beveynstheyd heurder lippen- bedinge. 83 Vrage. Wat begeert ghy in desen gantschen gebede, des Vader onses, van Godt? Antwoorde. Ten eersten, dat al wat dienende is tot sijnder glorie, ghevordert werde; ende wederom geweert, dat de selve is verhinderende, of synen wille is weder-staende. 84 Al wie ter werelt door't middel van gelovich bidden (inden Hemel sal sien ende hebben, niet geloven noch begeeren) verwerft al wat dienende is tot Godes glorie: die verwerft volmaeckte liefde tot syne vyanden, daer door sijn goede wercken so lichten voor den menschen, dat sy den Vader die inden Hemel is, prijsen: Ga naar margenoot+ende hebben dan in dien deele volmaecktheyt, die de gheboden der liefden volkomelijck in desen leven onderhoudt. Om sodanighe volmaeckte liefde te verkrijgen, bidden met waren geloove de voorstanders ende gelovers deses Catechismi, die herboren zijn, hier in desen leven. Sodanighe herborene verkrijgen dan hier in desen leven sulcke volmaeckte liefde tot heuren vyanden, ende houden hier volkomelijck de gheboden Godes vander liefden. 85 Maer de Catechismi voorstanders en geloven selve niet, noch geen van al die der Ca- | |
[Folio ccc xixr]
| |
techismi, ende der selver voor-standeren leere geloven, dat-men van Gode sulcke volkomen onder-houding der geboden Godes van-der liefden hier in desen Leven mach verwerven. 86 So blijckt nu onloghbaerlijck dat sy dat gebedt Christi niet in waren Gelove, maer metten Lippen ende metten monde, niet uyter herten dat verde van Gode is, bidden; ende daeromme oock met sulck heur onghelovig Lippen-gebet, heur voorsz bede niet en verkrijgen: dat's een. Voorts besluyte ick noch ditte al mede uyt de eygen woorden des Catechismi. 87 Al wie met waren Geloove bidden van Gode hier in desen leven te verwerven, sodanighe af-weringhe vande gheneyghtheyt om Godt ende den naesten te haten, ende al dat soude mogen Godes Glorie ende Wille van syn Geboden der Liefden volkomelijck Hier te houden, eenich-sins behinderen: die mogen de selve Geboden Godes vander liefden hier in desen Leven (hier na salmen niet geloven of begeren) volkomelijck houden. Alle ware kinderen Godes (so de Catechismus waerheyt leert) bidden met waren gelove Gode om sodanige af-weringe. (83.) Alle ware kinderen Godes mogen dan ooc de Geboden Godes van der Liefden hier in desen Leven volkomelijck houden. 88 Dit laetste lochent de Catechismus opentlijc, ende seyt uytdruckelijc neen daer toe. Dat ist noch alleen niet, maer voegt noch by dat neen, door desselfs redene: Want ick ben van naturen geneycht om Godt ende den Naesten te haeten. Dus leert de Catechismus bidden, om 'tgeen heur Gelovers ende Bidders self niet en geloven te verkrijgen. 89 Het is waer, seggen sy, maer dat seyt de Catechismus alleen van de Onherboornen, daer af sy daer ter plaetsen dat spreeckt, maer niet vanden Herboorne, vanden welcken sy daer na wel anders spreeckt. Daer-om ist enckele Calumnie ende verkeringe van des Catechismi ordre, daer mede men omme-gaet, ende ydele Sophisterie. 90 Dat seggen sy-luyden, men sal hier licht sien wat hier af is. Ic weet wel dat sy leeren inden schijne, dat die genegentheyt, om Godt ende den naesten te haten, inden Herborenen niet al t'leven door even groot blijft, maer dat sy allencxkens mindert. 91 Maer dit minderen verstaen sy ten minsten in eenige Herboren in desen leven, so verre synen loop te hebben: dat ten laetsten die hatelijcke genegentheyt so gants gheweert sy, dat sy den wille Godes, in't volkomelijc houden deser Geboden der Liefden, gants niet en verhindert nochte weder-staet in desen leven; of syluyden verstaen 't datse nimmermeer in een eenigh Herboren mensche in dit leven soo gants geweert en wordt, of sy en hindert off weder-staet ten minsten eenigh-sins het volkomen houden vande Wille Godes deses gebodts vande Liefde. 92 Een van beyden moeten sy nootlijc hier seggen. Ist dat sy't eerste seggen: so stemmen sy hier inne wel over-een, met dit voorsz heur bidden ende leeringe heurs Catechismi, van gelijcken met my: die nae de leere des Euangeliums hout, dat de Herborene hier in desen leven de Gheboden vander liefden volkomelijck mach houden. Maer dan wederspreken sy oock heur Leere, die sulckx opentlijck lochent, ende blyven also inde logen steken, welck sy oock seggen van beyden. 93 Maer schamen sy de waerheyd te belijden, ende souden sy het laetste segghen, namentlijck, dat die hatelijcke ghenegentheydt nimmermeer hier in desen leven so gantselijc van Gode afgeweert en wordt, of sy en behindert noch altijdt het volkomen houden der Geboden Godes vander liefden so sy opentlijc doen: als voren 60. blijct: so lochenen sy inder waerheyt het verkrijgen van sulcke af-weringhe vanden weder-standt deser willen Godes in heur-luyden: bidden God om 't gene sy onmogelijck gheloven om verkrijgen, spotten door sulck ongelovich Lippen-gebedt met Gode, ende maken sulck heur lasterlijck Gebed tot zonde ende tot een grouwel. 94Ga naar margenoot+ Ten anderen leerense bidden: ende dat nae den wille des Heeren selve: om Enghelsche Gehoorsaemheyt hier op der aerden. Bidden sy dat ghelovigh, so verkrijgen sy sulcx hier, ende dan houden sy self hier in desen leven volkomelijck Godes gheboden vander Liefden: seytmen hier toe neen, so moetmen seggen, dat Christus, die selve de waerheydt is, met syn beloften ons bedriegt ende lieght. 95 Schroenitmen sulcke lasteringe te belyden, so moetmen belijden dat heur Leere self bekent dat de herborene hier in desen Leven de voorsz geboden der Liefden volkomentlijc mach houden, ende dat niet Christus in syn ware Beloften, maer dat heur Catechismus ende die sulcx lochenen, onwaerheydt leeren, ende heur gelovers jammerlijck bedriegen. 96 Souden sy oock om sulcke lasteringhe Christi te vermijden, willen belijden, dat syluyden sulcx niet mogelijc om hier te verkrijgen gelovende, 't selve ongelovich bidden, ende dat sy daer by niet en meenen sulcke volkomene ende Engelsche gehoorsaemheyt hier op Aerden, als daer uytgedruckt staet inden Catechismo: so moeten sy heurs ondancx dannoch belijden, dat sy, noch geen heurder gelovigen, ware gelovige, vele minder herboren kinderen Godes zijn, ende dat (sy oock tot Gode self in heure gebeden sprekende) niet eenvuldich sijn, maer dubbelt ende valsch, ja, metten Monde, maer neen metter herten sprekende, Gode also metten Lippen, maer niet metter herten genakende. 97Ga naar margenoot+ Ten derden leeren syluyden, dat wy also biddende naden wille Christi in desen gebede, oock bidden om sulcke versterckinge door de kracht des H. Geests: dat wy in desen geestelijcken strijt (dat's hier in desen leven, hier na salmen niet meer strijden) niet ond' en leggen, maer altijd stercken weder-stant doen, tot dat wy eyndelijc t'eene-mael de over-hant behouden. 98 Die altijt stercken weder-stant doet, en leyt nimmermeer onder, noch en werdt nimmermeer verwonnen. Die nimmermeer en werdt verwonnen, die en zondigt nimmermeer: die nimmermeer en sondicht, die onderhout altijt de geboden Godes: die dat altijt doet, houtse allt t'samen ende mitsdien ooc de geboden Godes vande liefde, volkomelijck. Syluyden bidden dan om hier te verkrijgen de vol-komen onderhoudinge van alle Geboden Godes, ende oock van de Liefde, ende dat in desen Leven. 99 So moetmen hier noch al mede dan seggen dat de Leere des Catechismi ende van henluyden: die plat anders hout: en warachtig is, of dat God in zijn beloften onwarachtig is: of dat heur roem, dat sy gelovich zijn, ijdel, valsch ende onwarachtich is, ende daer tegen dat mijn gevoelen in desen recht Schriftmatich ende waerachtich is. Ende dit alles noodtvolghelijck, | |
[Folio ccc xixv]
| |
noch boven alle 't voorsz, uyt de klare woorden des Catechismi op dit gebet Christi selve. 100 So ick nu wilde boven al dit voorsz bewijs uyt de Catechismi eygen woorden, noch uyt grote menichte van klare sproken der H. Schriftueren sulck heur seggen ooc onwaer, ende het mijne waer te zijn bewesen: sy sijn so gheheel sinne-loos noch niet, of sy en konnen wel mercken, wat ick daer inne soude vermogen. Maer wat noot ist de ontdeckte ende beschaemde logen, noch meer te beschamen ende te ontdecken? 101 Doch na-dien sy heur Leer meer bouwen op-de vergevinge vande zonden: dan opde gantse vernielinge ende dodinghe der selver: die sy lochenen in desen leven te mogen wesen, so dat oock geen Herboren hier volkomentlijc op-houden mach, of heel af-laten van sondigen: so hebbe ick alleen noch maer twee sproken daer-toe hier willen stellen: ende vraghe henluyden daer-omme, wat sy verstaen by warachtich berou te hebben van zonden, aff-wassching van de selve, ende voorts niet meer te sondigen? 102 Ick meynt aldus: Die 't Peck raeckt, wort daer-af besmet. Die zondight, diens ziel wert daer-af besmet. Het wasschens eynde is reyn worden vande zonde, ende wit als Sneeu. (Is. 1. 16. 17. 18) dit is om voorts reyn te blyven, of om telcken weder sich vuyl te maken, ende so altijt volherdende totten lijflijcken doot toe, metten dic-malen gewasschen seuge telcken weder te gaen wentelen inder zonden onreynicheyts Drec. (2. Pet. 2. 22. Pro. 26. 11.) 103 Meynt-men al-so met het warachtigh berou van zonden, metter selver af-wasschingen, ende met het voorts niet meer sondigen: so mogen sy een Zeughsche, Hondtsche, ende Pharaonissche vergevinge van zonden verwachten, tot een eeuwich qualijck-varen heurder onboetvaerdiger zielen. 104 Maer meynen sy: so alsmen 't siet van Gode verstaen te sijn: dat het sodanich berou sy, van al de voor-leden zonden, datmen voorts aen alle de Geboden des Heeren doe, alle het quaet wech doe, ende dat-men ruste van 'tquade: (Ezech. 18. 21. Isa. 1. 16. Joa. 5. 4.//8. 11.) hoe konnen syluyden, die niet af en laten nochte en rusten van alle heuren sonden (dat's niet van eenige ende eenighe niet, ende die dan noch niet geheelijck, maer niet dan ten halven ofte voor een deel) heur selve vergevinge ende niet toe-rekeninge van zonden, die so-danigen alleenlijck, maer henluyden geenssins, belooft is van Gode, toe-schrijven ofte heur toe eygenen? 105 Want dat sy luyden sulcken oprechten berou, af-wasschinge ende af-latinge van alle heure zonden, noch volbrenginge van alle Godes geboden niet en hebben, geven sy self onlochbaerlijc te kennen met heur openbaerlijc leeren, dat sulcx in geen herboren hier in desen Leven en mach wesen. So en ist oock by henluyden niet, maer sy luyden houden niet gheheelijck op van sondigen tot heur Lichamelijck doodt toe. 106 Of wilmen nu den Apostel logen-straffende seggen, dat de gene die gewasschen zijnde, heur self metten onreynen seuge altijd wederomme inder zonden vuylicheyt vuyl maken, ende sulcken eens uyt-gespogen braexcel metten hont weder op lecken, onder den kinderen Godes gerekent, ende mede in der waerheyt salig, sullen worden? Dat sal heur waerlijck missen, want God, die recht anders leert, en mist niet, ende die altijt nieuwe zonden voecht tot d'oude, en verlaet het sondigen niet. (Judic. 10. 107 Ende houde dit genoegh tot bewijs van heurluyder leelijck misbruyc ende grove mishandelinghe deser bede: Vergeeft ons onse schulden of zonden, als wy vergheven onsen schuldenaren. Ende wil nu voorts vrij-moedelijc verklaren onder verbeteringe van allen God-geleerden (welcker oordeel ick my hier onder-werpe) wat na mijn ghevoelen, 't verstant deser bede soude mogen wesen, na 't algemeyne verstant der Heyliger Schrifturen. 108 Om 'twelcke schickelijc te doen, voor al nodich is, onderscheyd te maken tusschen zondigen, Dolen, ende Schulden: van welcke drie stucken, voor-namelijc in desen gehandeldt moet worden, ende eerst wat elc in sich selve is. 109Ga naar margenoot+ Also verstae ick hier door-gaens by dat woort zondigen: niet anders, dan 't quade uyt luste so toe te stemmen datmen 'tbegeert, wil of doet: ofte oock datmen uyt verdriet 'tghoede sulcx tegen-stemme, datmen 'tvliet, niet en wil noch en doet, ende dit beyde tegen den bekenden Wet, of der naturen, of der Godlijcker schrifturen. Die weet ghoed te doen, ende dat niet en doet, dien ist zonde. Jacob. 4. 17.) 110Ga naar margenoot+ Dolen houde ick te zijn, alsmen sonder alle kennisse vande voorsz Wetten der Naturen of der Schrifturen, ende oock sonder eenige lust iet onbekents toe-stemt, ende mitsdien sulcx begeert, wil ofte doet. 111 Ga naar margenoot+Maer schulde is een strafwaerdighz, veroorsaect uyt dolinge of uyt zonde: so dat de zondaer ofte verdoolde recht-vaerdelijck om zijn zonde of doling behoort gestraft te worden. 112 Doch vintmen dolinge die onschuldigh ende mitsdien ooc onstrafbaer, ende ooc doling die strafbaer is. Onstrafbaer is alle dolinge die daer geschiet uyt onvermijdelijcke noot in saken daer af men gheen wet altoos en heeft, noch gheen sekere kennisse mochte hebben voor de daed. 113 So doolden Jacobs Sonen in't onwetens doen tegen heur Vad's wille in heurluyder antwoorde tot heuren onbekenden Broed' Joseph, dat sy noch een jonger Broeder thuys hadden. Daer-om sy derhalven van Jacob swaerlijc beschuldight synde, heur selven ooc rechtelijcken ontschuldigen, segghende: De Man vraeghde ons ordentlijck na ons Geslachte, of onse Vader leefde, of wy een Broeder hadden: ende wy antwoorden hem volgens dien, na 't gheen hy hadde ghevraeght: mochten wy weten, dat hy seggen soude, brengt u Broeder met u? (Gen. 43. 6. 7.) 114 Maer anders ist met dolinghe die vermijdelijc is, die is schuldigh ende strafbaer, meerder en minder na gelegentheyd vande onkunde der saken. Want al ist si, dat niemant met wille en doolt, ende alle dolinge uyt onverstant spruyt: soo is nochtans d'een meer schuldich dan d'ander, aen sulck zijn onverstandt. 115 Weynigh menschen vindtmen die niet menighvuldelijck en dolen teghen den al-gemeenen Wet der naturen: doet een ander nz. dat gy niet en wilt dat u geschiede. Waer-om dat? Om dat 'shem onmogelijc is om weten? Neen, maer om dat selden iemandt mogelijcken vlijt doet, om desselfs recht weten. 116 Wat Heere: eygen Slaven hebbende, die niet eygens hebben ende van heurs Heeren broot gevoed worden: soudet niet onrecht te wesen oordelen, in-dien sy niet heurs Heeren | |
[Folio ccc xxr]
| |
bevelen, maer haer eygen wille, doorgaens dede, ende boven dien noch heurs Heeren goeden als heur eygen aen sich namen ende besaten? 117 Als wy dan, die met alle 't onse, Godes maecxel ende eygendom zijn, niet Godes bevelen, maer onsen eyghen wille door-gaens volgen, ende zijn goeden, 't sy Rijcdom, Wijf, Kinderen, ende Leven, ons selven toe-eygenen ende oft ons toe-behoorde besitten: vallet ons dan swaer om sekerlijck te weten, dat wy tegen Gode onrecht doen ende zondigen? 118 Wy klaghen haest dat ons onrecht geschiet, als iemant met list of gewelt 'tonse tot sich treckt, ja oock dat iemant meer dan nootdruft hebbende ons in onschuldig gebrec wesende, van zijn over-vloet niet mede en deele: O hoe weynig vintmer die in weeldige overvloet swemmende, sich gants onthouden van een anders Have tot sich te trecken: ende noch minder die der rechter armen gebrec mildelijc boeten van heur over-vloet. Soude elc sulcx, soo hy vlijt dede om weten wz in desen behoorlijc is, niet lichtelijc uyt de wet d' nature mogen weten. 119 Souden nu de menschen die meest al hier inne dolen, uyt dien, dat sy de kennisse daer van niet en hebben, die sy nochtans lichtelic hadden mogen hebben, so sy 't niet en hadden versuymt, door sulcke schuldighe onkunde in sulck heur dolen onschuldich wesen? Neen gewisselijck. 120 So en syn sy mede niet onschuldich, die uyt dolinge iet doen of laten, tegen de beschreven Wet Godes. Die en weten eenige in allen niet wel, overmits heur versuymelheydt off onwilligheyt. (Joan. 3. 10. Heb. 5. 12, Jer. 13. 10. Judic. 2. 3. ) van die te lesen of te horen lesen. Maer syn de Burghers oock onschuldich in heur dolen, uyt onkunde van wat ghedaen of ghelaten te hebben tegen eenighe keuren der Stadt, die na voor-gaende klocke-geslag aff zijn gelesen? Neen sy. Want sy mochten ende behoorden die geweten te hebben. 121 Nu merctmen licht dat de moetwillige niet-weters, swaerder straf verschulden, dan de versuymelijcke onwetende. Maer dese en zijn ooc niet heel onstrafbaer. Men doolt ooc in't overtreden der Geboden, diemen wel heeft geweten, maer nu weder heeft vergeten. (Lev. 4. 22. 13. Nu. 15. 22. 23. 24.) van gelijcken van diemen noch wel weet, maer door onachtsaemhz dan niet en bedenct. Ja ooc eenige die uyt d'onwetende, dronckenhz geschieden. Le. 4. 2. Is. 28. 7 122 Alle sodanighe dolinghen, die by wylen oock (maer dat oneygentlijck) zonden worden genaemt inde Heylige Schrift, Lev. 4. 13. 14.) en zijn niet als d'eerst verhaelde, onschuldig, maer schuldich: ende elck (soo geseydt is) nae syn gelegentheyt oock strafbaer. 123 Wie sal niet strafwaerdiger oordeelen d'onwetende dolinge, die uyt vermetele goedtdunckenheyt Christum dodet, dan die uyt onbehoedtsame onvoorsichtichz (Acto. 3. 15. 17, 13. 27. 28.) int uytschieten synder bylen vande steel een voor-by rijdende man doot. (Deut. 19. 4. 5.) ende dese wederom, dan die onwetende wat onreyns aenroert? (Levi. 15. 5. 124 So groten onderscheydt vintmen dan tusschen d'een dolinge ende d'ander, niet alleen tusschen d'onschuldighe ende de schuldighe: maer ooc tusschen d'een schuldige ende d'andere. Laet ons nu besien d'onderscheydt die daer is tusschen dolen ende zondigen. 125 Ga naar margenoot+Men doolt wel zonder wet, maer men zondigt niet sonder wet, 't sy dan natuerlijcke of schriftuerlijcke. Men doolt dic-mael, ja meest zonder voorgaende lust tot dat werck van doolen: maer geen mensch en zondicht sonder voorgaende lust tot dat zondig werck te hebben. Niemant doolt willens, niemant zondight onwilligh. Voor 't zondigen gaet dreygen des Wets, daer na volgt wroegen: maer dit is geen van beyden al-soo met het dolen. Daeromme is alle zondighen schuldigh ende de straf onderworpen, maer niet alle dolinge, so nu is gebleken. 126 Om dit alles nu te voegen tot mijn voornemen, so is kenbaer dat een gelovige magh wesen sonder te hebben de liefde Godes (1. Corint. 13. 1. 2. 3.) maer sonder Liefde en is niemant een Kint Godes. (Rom. 8. 15. 5. Gal. 4. 6.) nu mach oock gheen liefde Godes in eenigh mensche wesen, sonder ware kennisse Godes. Wie lieft onbekende dingen? 127 Onmogelijc ist oock eenige ware kennisse Godes te hebben, hoe kleyn die oock sy, of sy moet dat inden mensche wercken, dat hy van eersten aen God meer lief hebbe dan sich selve. uyt dien dat daer terstont waerachtelijc wort verstaen, dat de Schepper selve beter, schonder ende edeler is, dan alle zijne schepselen syn. 128 Dit maect den mensche begeerlijc omsich metten geliefden God te vereenigen, want dat's d'eygentlijcke aerdt der liefden, dat sy van twee of meer een en maect. (Joa. 17. 22. 23. 26.) Dan vallet licht om mettet opperste goed een te worden, van sich self te scheyden, ende sich selve met alle 'tsyne willichlijc te verlaten. Wie verlaet begeerlijc Koper om Goudt te winnen? Ja Drec, om alle goed te bekomen. (Phil. 3. 8.) 129 Sulcx, ja argher, verneemt de Mensch eerst sich selven te syn, als hy alder eerst doort onder-vinden zijns a ongenoegens, b wroeghens, c onrust ende pijnlijc ghequelle zijnre d moyelijcke ende duystere onwegen, 'tooge van sich selve opwaerts keert ten Hemelschen c lichte waert, daer in hem God dan van selfs voorkomt, in zijn Licht wert f gesien ende eenichsins gekent, daer-uyt dan de liefde Godes, so voorseyt is, inden mensche wert veroorsaeckt. (a Matt. 4. 4. Luc. 15. 16. 17. 18. b Oze. 6. Jere. 2. 19. Isa. 66. 24. c Isa. 57. 21, 48. 22. d Pro. 5. 19. 22. 5. Sap. 5. 7. e Joa. 1. 9. f Psal. 35. 10. 130 Voor d'aen-komste vande welcke nu aleen vyandelijcke hate in hem is geworden tegen zijns selfs quaetheyt, door't op-mercken in't licht der voor-komende genade Godes vande voor-gemelde ellendicheyt, die de selve zijn quaethz, namentlijc zijn blint verkiesen, zijn voormetel toe-stemmen, zijn sot begeren ende verkeerde eygen wille, hem heeft toegebracht. 131 So kent hy die nu inder waerheyt, die baert noot-sakelijck hatelijcke Vyantschap tegen't bekende quaet, volgens d'alder eerste belofte. (Gen. 3. 18.) Wie vallet niet lustigh (dat's verde van lastig of swaer) zijnen hatelijcken vyant te verlaten, ja te doden ende gants te vernielen? Hoe ist ooc mogelijc dat iemant lust soude hebben tot het ghene dat hy haet, ende hem selve quaet, jae dootlijck Venyn synre Ziele ontwijffelijck weet te wesen? 132 Het en is niet gelooflijck dat een moeder nu met haer levendig kindeken op haer schoot troetelende, lust soude mogen krijgen, om weder te spelen mette Poppen, daer heur kintshz met allen groten lust in hadde: ende dit niet om dat de Poppen quaet zijn: want sy letten den kinderen met messen, Vuyr, ende ander quetselijcke dingen te spelen: maer alleenlijck om dat het een jeughdelijcke ijdelheyt is. | |
[Folio ccc xxv]
| |
133 Hoe soudet dan een jarige mensche, na veel bevindens, dat de zonde ende 'tquade hem altijdt pijnlijcke ghequel (onghenoeghelijcke verdriet, ende een wroegelijc knagen (niet anders dan een dootlijck Venijn sijnre ziele onvertogelijck off metter daet, heeft toe-ghebracht) als een lange ende gherede smarte na een korte luste in ' klouwen) swaer vallen, sulcke quaedt Vyandelijck te haten? Neen, 'tis sulcken welbekenden ende hatelijcken quaet, dat het hem schrickelijck is, ende met gheen luste en mach genaken. Daerom seyt d'Apostel: Ende de quade en sal hem (de Herboorne) niet raken. (1. Joan. 5. 18.) 134 Een Smit, een Kock, ende anderen heur met vuyre ghenerende, sullen by wijlen (niet tegen-staende, sy sekerlijc weten dat het vuyr heet is, ende 't gene hem te na komt brandet) uyt roeckelose onachtsaemheydt 't vuyr wel te na komen ende sich branden: maer onmogelijck ist voor alle die des vuyrs brandende ende hete aerdt uyt versochtheyt, inder waerheyt kennen: dat sy immermeer uyt luste om heur handt te verkoelen, in 't vuyr sullen steken, ende daer-inne houden. 135 So gaet het mede te wercke mette sonde ende ware kenners van-dien. Onversochte menschen mogen onder eenen behaeghelijcken schijn van de aen-lockende lust des voor-leckenden Serpents, dat achter venijnichlijcken bijt, door de geblanckette logen bedrogen worden, niet tegenstaende sy vande versochte wijsen daer door gewaerschout zijn. Want wy meest al in zonden komen door een lustigen ende goeden schijn. 136 Maer dat iemant die't quaedt ende de sonde, niet alleen door waerschouwen van anderen vermoedet, maer uyt bevonden waerheyt self ontwijfelijck nu wetet, dat de zonde 'tgoede leven der Sielen altijdt dodet, daer sy inne komt, gelijck het vuyr altijdt quetst ende brant daer't aen komt: des niet tegenstaende lust soude mogen krijgen totte zonde, ende die uyt lust hanteren, is onmogelijc. Een kint dat sich eens gebrant heeft, vreest (somen seyt) het vuyr te genaken: ende een Jarighe Mensche soude de zonde voor een Helsche gloet uyt versochte kennende, die uyt lusten willen omhelsen? Wie kan dat geloven? 137 Een herboren mensche hy sy so jong als hy wil, in dese Geestelijcke Gheboorte, heeft immers ten eersten een goede wille, die Godt in hem heeft gewrocht, of hy al schoon noch geen manlijcke kracht en heeft ten eersten, die metter tijt opwasschende in Christo, oock in hem wassen sal ende toenemen. (Phil. 2. 23.) 138 Nu is de rechte eygenschap eender goeden willen dat sy wil het goede doen, ende dat sy wil het quade laten of niet doen, ende is derhalven van Goddelijcker aerdt. Want Godt wil al dat goet is, ende hy wil niet dat quaet is: als wesende soo goeden Boom, dat hy niet dan goede, ende geen quade, vruchten magh dragen. 139 Hier inne slachten alle kinderen Godes heuren Hemelschen Vader, ende dat eerst inde wille, maer na ooc mede inder kracht: als de manlijcke stercheyt gekomen is inde plaetse vande kindtsche swacheyt. Deser swackheyt syn heur zonden vergeven, der mannen sterckheyt heeft den quaden verwonnen. (1. Joa. 2. 12. 13.) Den Kinderen aenkleeft der zonden quade ghewoonte, maer de Mannen hebben die uyt heur verdreven, ende gants vernielt. 140 Van sodanige goetwillige, maer noch swacke Kintsheydt, sprack d'Apostel als hy seyt: Het goet dat ic wil, en doe ick niet, maer het quaet dat ick niet en wil, dat doe ick: ende hem selven voorder verklarende in desen, wijst Hy, als met den Vingher, op den rechten Werck-Man van dat quaedt, seggende: So en doe ick dat niet, maer de zonde die in my woont. (Roma. 7. 19. 20. 141 Wederomme, de selve Apostel sprekende van hem selve als van een sterck Man die 'tquade gestorven was, dat selve nu verwonnen hadde, ende nu macht na wil hadde, seyt also: Hoe souden wy, die de zonden zijn a ghestorven, daer-inne noch moghen leven? Ende noch: Ick b leve nu, niet ick, maer Christus leeft in my, daer door hy oock sprack: Is c Godt met ons, wie sal teghen ons zijn? Hy wil segghen niemandt, want sulck een heeft des Almogenden d Arm, Christum Jesum in sich, hy vermach't alles, e die van hem wordt gesterct: daermen al seyt wert niet buyten gesloten. (a Rom. 6. 2. b Gal. 2. 20. c Rom. 8. 31. d Psalm 135. 12. e Phil. 4. 3. 142 Al ist swacke kindt, noch niet bereyckt hebbende de volmaeckte manheyt des volkomen Ouderdoms Christi, (Ephes. 4. 13.) noch niet so sterck dat hy 't gewilde goet kan volbrengen, maer het niet ghewilde quaet noch moet doen: so en laet hy daer-omme niet een warachtich Kindt Godes te wesen, ende een levendich swack Spruytjen vanden goeden Boom, die gheen quade vruchten en mach voort-brengen. 143 Duncket dit ten eersten iemandt ongelooflijck, die sal, soo hy wel let op d'Apostels Woorden, met desselfs omme-standen, haast mijn seggen in desen toe-stemmen. Want ofmen schoon in dat jong Boomtjen noch soo ten eersten gheen goede vruchten der goede Wercken en kan mercken: wie mach daerinne niet mercken, het Sap ende Nature vande goede wille? ist niet (so geseyt is) een goede wille, die 't goede wil, ende daer teghen 'tquade niet en wil? 145 Maer (suldy segghen) hy doet het quade, dat is immers een quade vrucht. Hoe mach't een goede boom zijn, die quade vruchten draecht? Christus selve seyt sulcx onmoghelijck te zijn. Oock mach niemandt twee Heeren dienen. (Mattheus 7. 18. Matth. 6. 24) 146 Ghy seght recht, met die woorden des Heeren, dat het gheen goede Boom magh zijn, die quade vruchten draeght, maer onrecht segdy daer inne, dat dit goede Boomtjen of swacke Kindt in CHRISTO het quade doet. 147 Dat syn (segdy) immers d'Apostels eyghen woorden, wie magh dat ontkennen? d'Apostel selve ontkent dat. Seydt die niet stracx selve daer aen: so doe icx nu niet? (Ro. 7. 20.) Daer ontkent nu d'Apostel selve, dat de persoon, die hy daer in hem selve transfigureert, ofte uytbeeldet (1. Cor. 4. 6.) dat quade niet en doet. Ende dit seggen verklaert hy met klaerder, syn voorsz seggen met duysterder woorden uytgesproken. 148 Daer by en laet hy 't oock niet blyven, want men soude hebben mogen dencken: wie doet het quade dan? Daerom geseyt hebbende: so doe icx nu niet, noemt terstont den man selve die't quade doet, te weten, de zonde die in my woont. (Rom, 7. 20.) niet in Paulo self, die anderen leerde dat sy de zonde niet en souden laten Heerschappen in heuren Sterffelijcken | |
[Folio ccc xxir]
| |
lichamen. Soude hy self noch stelen, die anderen leerde niet te stelen? Anderen sulcx bevele, ende de zonde noch self laten heerschappen in synen lichaem? (Rom. 2. 21// 6. 12.) 149 Dese jonghe herborene was de zonde wel gestorven, ende leefde Gode. Rom. 6. 10. 11. Maer de zondige ghewoonte, te weten, de inwoonende zonde, en was so terstont in hem niet gestorven. 150 Sodanige jonge ende swacke kinderen in Christo, beval Paulus, dat sy de zonde in heure sterffelijcke lichamen niet en souden laten heerschappen. Mach een dode wat doen? Neen. So en mach een doode oock niet heerschappen. Nochtans beveelt Paulus, dat sy dat in heur niet souden toelaten: dit waer een vergheefs verbodt, so de zonde in hen-luyden al heel doot ware geweest. 151 Nochtans waren sy de zonde doot, of gestorven, want sy hem hateden, niet en wilden, ende daeromme niet en mochten doen. Sy, segge ick, die de zonde, in heur noch niet doot zijnde, al doot waren. So doet dan sulcken swack kindt Godes, de zonden self niet, maer de inwoonende quade ende zondelijcke ghewoonte, die noch in hem leefde, dit was de werck-man (ende niet de herborene) die de zonde in hen-luyden noch dede. 152 Recht also schiet een afgehouwen boom sijn spruytjens noch wel een weynigh uyt, doort oude sap dat noch in hem is: maer geen voetsel meer krijghende, verdorren de spruytjens, ende en brengen geen bloeyselen, swijgen vruchten, meer voort, by gebrec van een wortel te hebben (gelijck oock het koorn, dat op den steen ghevallen zijnde, wel gras voortbracht, maer geen vrucht, (Mat. 13. 5. 6.) so brengt d'aengewende roeckeloosheyt by wijlen vergrijpinghe voort, gelijck een Smit by wijlen het vuer te na komende, sich noch brandet; maer hy heeft lust, wil, noch begeerte sijn handt in't vuer te steken. 153 Want sonder lust, begeerte ende wille, en gheschiet gheen zonde: maer sonder sulcks dooltmen wel. Onmogelijck ist, t'effens van een sake, twee-strydige te willen hebben. So en mach hy gheen wil hebben om quaedt te doen, die't wil niet doen. 154 Het is waerachtich, so sulck swac kind Godes met ernstiger aendacht, sich self wel scherpelijc wil ondersoecken, dat hy sich niet onschuldich en sal bevinden, daer aen, dat hy min verstants, ende ooc min vermogens heeft, dan hy in sich te zijn bevint. Want hy hadde nu mogen minder dolen, ende meerder quaets laten, ende goets doen, dan hy nu doet. Derhalven hy sich selven inder waerheyt so schuldich moet oordeelen, dat hy (oft hem schoon al vergeven is) geensins met Gode in't oordeel soude derven treden: noch oock niet de alder-volmaecste van alle bekeerde Heyligen ende kinderen Godes. (Psal. 142. 2.) 156 Seker, men sal qualijck een Mensche vinden, die gantsch vry is van alle dolingen. Want geen mensche en is al-wetende: dat is, alleen Godes eygenschap. Wat wy dan noch niet en weten, daer mogen wy in dolen, ja wy moeten dolen, immers wy dolen (of wy schoon recht gingen buyten ons weten) so haest als wy (sonder noot) iet bestaen te doen of te laten, uyt waen of onsekerheydt, want wy stellen ons in hazart van dolen. Daer wy in sulckx niet te bestaen, veyligh hadden mogen blyven. Al moghen wy't niet al weten: alle menschen mogen rusten alst geen noodt is, in het geen sy verstaen niet te weten. Ende hier inne bevind sich de waerheyt vande Sproke: In vele feylen wy al. Jacob. 3. 2. 157 Hadde S. Peter den H. Geest niet ontfangen, als hy noch doolde, ende dat tegen de sproke uyt Joel, by hem selve voor den Volcke verhaelt, (Joel. 2. 28. Act. 2. 17) Dat hy de Heydenen voor onreyn, ende van Gode een verworpen Volck achtede? Dit blijckt daer uyt sijn selfbelijdinge, door ondervinden. (Act. 10. 15// 10. 34.) Maer wie mach daerom seggen, dat hem een zondelijcke lust aenlockt, tot al d'andere Volcken, behalven de Joden, onreyn te achten, ende mitsdien, dat hy zondichde aen sulck sijn dolen uyt mis-verstant? 158 So doolt hy mede, als hy om de aenkomende Joden niet te verargeren, sich self onthielt van meer metten Heydenen te eten: derhalven Paulus hem onder ooghen berispte, van nier recht uyt te wandelen. (Gala. 2. 12.) Dat's van dolinge: Maer wie mach seggen, dat eenighe zondighe lust, ende niet vele meer een onbedachtheydt ende misverstant, hem Petrum, daer toe veroorsaeckte? 159 Tis waer, hy hadde nu al ontfanghen, als geseyt is, den beloofden Gheest Christi, die hem in alle waerheyd soude leyden, maer de Heere en seyt in die belofte niet, dat hy terstont, na 'tontfanghen, alle waerheydt soude weten. De daet selve betonet inde voorsz syne dolingen: want willens ende wetens en doolt niemand, immers geen kinderen Godes. 160 Soo mochte dan Petrus selve, als een herboren kind Godes, t'elcken na sulcke syne dolinge voor hem selve, als voor andere syne mede-lidtmaten Christi, Gode met waerheyt bidden, om verghevinghe heurder schulden: Maer machmen daerom segghen, Dat hy moste zondighen, ende om sijnre zonden verghevinghe bidden? Dat soude volghen, soo dolen ende zondighen een selve sake waren, maer dit is hier voor al anders ghebleken: van gelijcken; dat zonden ende schulden niet een sake en zijn, maer 'teen wat anders dan't ander. (Num. 109. &c. 161 So moghen de kinderen Godes, als sy iet doen of laten, dat anders behoort, wel dolen, 'twelck by wijlen gheschiet uyt onwetenheyt, onbedachtheyt, vergetenheyt, of anders (nochtans sonder voorgaende lust, begeerte, of wille ten quaden, met voor-weten) ende nochtans gins ende weder inde H. Schrift oock wel ghenoemt werdt zonde, maer dat nochtans oneygentljck (so voor is bewesen) te recht ende waerachtelijck wel bidden om vergevinghe heurder schulden, want sy daer inne niet onschuldich en zijn, als die beter hadden mogen weten ende doen: maer want sulcx niet en geschied uyt quade lust, begeerte, of wille. So en machmen dat met recht geen zonde noemen, ende en moghen sy oock met geen waerheyt om des wil bidden om vergevinge van zonden, als geen zonden wesende. 162 Maer met goeden recht moghen sy in sulcks vergevinge bidden met den Psalmist, Psal. 24. 7. voor de gebreken (als versuymenissen, dolingen, ende vergetenheden, &c.) haerder jonckheydt, te weten, in Christo, ende mitsdien, ooc van heure onwetenheden, die sy namaels verstonden. Want sulcx vindtmen mede niet weynich inde drie laetste boecken Mosi, daer af men voor een deel heeft mogen sien. 163 Nochtans bekommeren sich veele niet | |
[Folio ccc xxiv]
| |
weynich over de voorsz woorden des Psalmisten, so mede, overt verstant vande sproke: Wie verstaet de gebreken? (Psalm 18. 13,) Van myne verborgene reynicht my: Ende dat voorwaer niet heel sonder oorsake. 164 Want wie sijn ghebreken niet en verstaet, die en kent, noch weetse niet, so mede niet dien zy verborgen zijn. Doet sulck een oock recht int beschuldigen vanden onschuldigen? Mach hy sich wettelijc schuldig kennen van schulden, die hy in sich selve niet en siet? Oft mach iemand sien, 'tgunt hem verborgen is? Neen voorwaer. Hoe mach hy dan mz ernst bidden, ende met waerheyt, om gereynicht te worden van bevleckinge, die hy niet in sich en siet, noch kent? Zijn sy hem verborgen: Hoe mach hy weten, datse in hem zijn? 165 Weynich menschen eenich acht nemende op hen-luyder doen en laten, vintmen, of sy en hebben dickmael na der daet bevonden ghedoolt te hebben, in saken die sy meynden met allen wel te doen, ten tijde als sy die deden; ende dit, vermits heur na-dencken van sulck doen, of door berispen van andere luyden, ghemeenlijck scharper in een anders, dan in heur eyghen ghebreken siende. 166 uyt sulcke ervaringe kan de omsichtige mensche, dan oock lichtelijck besluyten aldus: Ick en hebbe alle mijn doen ende laten, so aendachtelijck niet na gedacht, als die ende die saecken, in de welcke ick nochtans nu bevinde ghedoolt te hebben, al hoe-wel ickx doe ter tijdt voor recht aensag. So en bemoeyen sich alle menschen oock niet met mijn werck te ondersoecken, te oordeelen, ende my daer af te berispen: Dus is licht te ghelooven, by my noch al in veelen anderen stucken, buyten mijn weten ghedoolt te wesen. 167 So leestmen ooc wel gewoonlijc te zijn dat sulckx by den menschen geschiede. Ist, seyt Moses, (Lev. 4. 13. 14) dat de gantsche menichte Israel onwetende zy, ende uyt onkunde iet gedaen heeft, dat tegen 'tgebod des Heeren is, ende namaels sijn zonde verstaet, &c Daer sietmen oock by't woordt zonde, dolinge verstaen te wesen, &c. Sulckx vindtmen daer tot meer plaetsen. 168 Van Job getuyght oock de H. Schrift dat sijn sonen ende dochteren, elck op heuren dagh, in heur huysen, t'samen aten ende droncken, by gebeurten omgaende: (Job 1. 4. 5.) daer voor dan Job 'sanderen daegs 'smorgens vroeg offerde, want hy seyde: Of mogelijck mijn sonden gezondigt hadden, &c. Job en wist niet, dat sy gezondicht hadden, maer hy wist, als een bedacht wijs man, wel watter meest ommegaet inde waerschappen. sonderlingen by jonghe weeldige luyden: ende en mochte doch in allen ghevalle, aen sulck sijn so lieven, sorghvuldighen, ende Vaderlijcken voor-bidden, niet zondighen. 169 Wat Christen mach sich dan oock bezondighen, in't bidden, om vergevinge sijnre, ende sijnre mede-Christenen onwetenheden, ende suyveringhe sijnre ende hen-luyder verborghen ghebreken? Even so vele, als die sijn saligheyt werct met Ga naar margenoot†vreesen ende met beven, ende altijd Ga naar margenoot‡vreese heeft, die salich werdt genaemt. Want de vreese Godes is Ga naar margenoot*heyligh: Hy Ga naar margenoot†haet dat quade; wijcket daer af, ende streckt tot den leven. 170 uyt alle 'twelcke noch al mede onloogbaerlijck betoont is: dat de kinderen Godes also inder waerheydt voor haer schulden veroorsaeckt uyt onwetenheydt, vergetenheydt, onachtaemheydt, ende anders, 'twelck mede inde H. Schrift zonde (doch niet eygentlijck) werdt ghenoemt, moeten bidden: sonder dat daer uyt mach worden bewesen, dat sy noch al 'tleven door dickmael zondigen teghen de gheboden Christi vande liefde: alsoo sulcke dolinghen wel moghen wesen inden kinderen Godes, sonder te zondighen uyt lust, begeerlijckheydt, of wille ten quaden teghen een bekende Wet, met voorgaende dreyghemente, ende navolghende wroeginge des gewetens, het welck alleen inder waerheyt zondigen is. |
|