5.
De volkomen liefde, die niet vermeerderen en kan, en is in geenen mensche gevonden. Ende terwijle sy meerder kan zijn, zijnde minder dan sy behoorde te zijn, word sy sekerlijck voor gebreck gerekent. Waerom van wegen deses gebreckx en isser niemandt rechtvaerdich gerekent, die goet doet, ende niet en zondicht.
Antwoorde.
6 DAT seggen Vaderen, dat seggen menschen. Waer seyt Godt sulckx? Nergens. Wat gelove is men den menschen, uyt heur menschelijcke goet-duncken in Godtlijcke saken, sonder Schriftuere sprekende schuldich? Niet altoos. Seker waer gheen Wet is, daer is gheen overtredinghe. Die Menschen en hebben geen wet ofte gebodt dat sy liefde sullen hebben, die niet vermeerderen en kan. Dus en isser geen overtredinge inne gelegen, dat de mensche niet en heeft liefde die niet vermeerderen en kan.
7 Mach oock iemandt seggen, dat Adam was gheschapen met liefde die niet en mocht vermeerderen? neen, so was dan dit niet hebben van sulcke liefde in Adam al voor sijn overtredinge. So was dan Adam gebreckelijck ende zondich voor sijn overtredinge, ende gebreckelijck, ja zondich van Gode gheschapen. Dits valsch. Want alle wat Godt geschapen hadde: onder welcke Adam 'tminste schepsel niet en was: was goet na Godes tuygnissen selve. Dus is dese sententie oock valsch, dat het niet hebben van liefde, die niet en mach vermeerderen gebreck soude zijn, ende dat mitsdien niemandt rechtvaerdich soude zijn die goet doet, ende niet en zondicht.
8 Het is ontwijffelijck waerachtigh, dat Godt alleen so volkomen is in liefde, in wijsheyt, in mogentheyt, ende in alle goet, dat hy (gebenedijt) nergens inne en mach toenemen, of vermeerderen. Ist nu een gebreck, ja zonde in den mensche, dat hy sulcke volkomen liefde, die niet en mach vermeeren, niet en heeft: so komt dat gebreck ende die zonde niet uyt sijn toedoen, maer uyt Gode, die hem (ende niet de mensche hem self, die eer hy was, niet en was) so gebreckelijck ende zondich heeft geschapen. So moetmen dan metten Manicheen seggen, datter een quade Godt is, die desen zondigen ende quaden menschen heeft geschapen, of men moet Gode selve oorsake maken van des menschen gebrec, quaetheyt, ende zonde.
9 Maer wat gebreck of zonde soude dat zijn voor den mensche, dat hy self niet en is die volkomen God? Of heeft de mensch self, eer hy was, macht gehadt om sich self met volmaeckte liefde, dat's een volkomen God, te maken, so dat hy om sich selfs anders gemaect te hebben, zondich ende schuldich soude zijn aen sijn gebreck van sulcke volkomen liefde, die niet en mach vermeeren?
10 Seker so dit gebreck of zonde ware (als neen) met wat recht soude men den mensche dat sekerlijck voor gebreck moghen toerekenen? Voorwaer niet met eenich menschelijck recht of redene. Metten Godlijcken rechte, suldy seggen. Dat geloove ick niet, dat Godt iemandt meer ponden af eyscht dan hy hem heeft verleent. Maer waer leestmen van dit Godlijcke recht: inde Bybele? Nergens.
11 Nergens inde gantsche Bybel en vintmen een woord daer af geschreven: maer wel dat Godt gebiedt dat wy hem sullen liefhebben uyt alle onse krachten, &c. Dats niet boven onse krachten. Ende uyt alle onse krachten vermogen wy't. Siet om een verzierde opinie voor te staen, verziertmen wetten die Godt nergens en heeft gegeven.
13 Menschelijcke, maer niet Godlijcke volmaecktheyt inder liefden werdt ons vanden Heere geboden. De menschelijcke mogen wy vermits syne Genade hebben. De Godlijcke moghen wy so weynich hebben, als ons die weynich te hebben van Gode zijn geboden. Het niet hebben van de menschelijcke volmaecktheyt is dan gebreck, in elcken voor so vele hy des vermogen hadde te hebben: maer geensins het niet hebben vande Goddelijcke volmaecktheyt. Maer want ick breedt van't onderscheydt tusschen de Goddelijcke ende Menschelijcke, oock tusschen de Manlijcke, ende Kindtsche volmaecktheyt hebbe gehandelt, so wijse ick den Leser daer: scheyde hier van, ende achte sulcke onbescheyden ramingen van menschen (sy zijn oock wie sy willen) die mede mogen dolen, hier met meer dan nodig was weder-leydt.