Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
XIV.
| |
[Folio ccc xvr]
| |
baerheyt Godes, voor sijn genadich sparen: Liefde tot sulcken Godt, ende (daer uyt als uyter liefden fonteyne) liefde totten naesten: oock medogentheyt ende lijtsaemheyt totten naesten, in't gedogen van heure swackheydt, vermits die ondervonden lijtsaemhz Godes, selve in't verdragen van onse boosheyt. 13 Dat zijn al t'samen goede ende wenschelijcke, ja salige vruchten, voortkomende uyt het hebben van onse zonden, in onse gedachten: Mach nu oock iemandt ter werelt iet goets, hoe kleyn dat het zy, bewysen voort te komen, uyt het zondigen selve? Men weet wel neen. 14 So blijckt hier nu onloochbaerlijck den overgroten onderscheyt, die daer is, tusschen het zonde hebben, ende tusschen het zondigen, ende dit niet uyt een, maer uyt velen stucken, 'twelck soo't noch niet meer dan uyt een stuck en bleeck, dan noch gelijckewel nootsakelijck met soude brengen: dat zonde hebben ende zondigen niet alleens en is, maer elc sonderling: ende het een geheel wat anders dan het ander. 15 Laet ons nu besien hoedanich 'tbewijs is, dat de weder-sprekers van te mogen leven sonder te zondigen, voort-brengen uyt dese woorden des Apostel Joannis. Dit staet also: So wy seggen, dat wy geen zonde en hebben, twelck wat anders is dan zondigen, so verleyden wy ons selve ende de waerheydt en is in ons niet. Daer uyt volcht dat geen Mensche en mach leven sonder te zondigen. Is dat niet een spotlijck besluyt? 16 Dat waer also geseyt. So eenich geltrijck koopman die vele gelts met koopmanschap heeft gewonnen, seyt dat hy geen gelt en heeft, die en seyt geen waerheyt. Daer uyt volgt dat geen gelt-rijck Koopman en mach leven sonder ghelt met koopmanschappen te winnen. 17 Souden kinderen niet konnen mercken dat het gewonnen gelt te hebben, wat anders is dan het gelt noch te winnen? dat het een de vrucht vant werck is, 'tander 'twerck selve: Dat een Koopman so wel gelt mach hebben sonder voorts meer Koopmanschap te doen ende gelt te winnen: als een overjarige ende onvruchtbare Vrouwe kinderen mach hebben sonder meer kinderen te winnen: siet nu met welcke onwyse bewysingen, men dese valsche wane van altijd te moeten zondigen, poogt te bewysen waerheyd te wesen. 18 Of liecht dese Apostel int naest-volgende Capittel, daer hy seyt, Ga naar margenoot+ende daer aen weten wy dat wy hem gekent hebben, ist dat wy sijn geboden onderhouden. Of zondigt hy die de geboden Christi onderhout? Of droomt d'Apostel hier een valsch merck-teken om by te weten dat wy Christum gekent hebben, 'twelck by niemandt ter werelt en mach wesen. Is dat, hoe machmen by 'tgeen in niemanden en mach wesen, sulcx weten? 19 Men moet immers bekennen, dat hy zondigt, die des Heeren geboden niet en onderhout. Diese dan oock onderhout, en zondicht niet. Nu seyt dese selve Apostel hier mede terstont aen dees naest-voorgemelde plaetse: die daer seyt: Ga naar margenoot+ Dat hy hem [Godt] kent, ende en houd syne geboden niet, die is logenachtich, ende de waerheyd en is in hem niet. 20 Isser nu geen mensche, noch isser geen geweest, die Godes geboden heeft onderhouden, dat is, die leeft, of heeft geleeft sonder meer te zondigen: so en is de waerheyt in geenen mensche, noch en heeft oock noyt in eenig mensche geweest. Is dit, wat gelove salmen den gantschen Bybel mogen geven, als uytgesproken zijnde door menschen, inder welcke geen van allen de waerheyt noyt en was. 21 Wie sal dan oock salich mogen wesen? Want Christus is de Waerheyt. Sonder Christum in ons te hebben, mach niemandt salich worden. Christus, dat's de waerheyt, en is dan in niemand, noch en was oyt in iemand. Want noyt iemand heeft de geboden Godes onderhouden, somen nu wil seggen. 22 Eyntlijck, so blijckt hier nu int gene geseyt is: datmen metten voorsz sproke Joannis niet en mach bewysen, dat niemandt hier en mach leven sonder te zondigen, 'twelc hier 'tvoornemen is van eenige: ja oock geensins datter niemandt en is, die niet en zondight. Immers ter contrarien is nu bewesen, datter zijn die de geboden onderhouden, d'welck niet zondigen is, ja oock (niet uyt collectie, maer met uytdruckelijcke woorden) datter zijn die de gheboden onderhouden, dat is, die niet en zondigen, immers (dat noch al boven al gaet) datter zijn herboorne die niet en mogen zondigen. 23 Also acht ick hier mede rijckelijck ende meer dan overvloedelijck bewesen te zijn, dat men dese ofte dandere voorsz sproken des H. Schriftueren onverstandelijck misbruyckt, tot weder-sprekinge vande onderdanigheyt Godes, diemen so mach hebben in desen leven datmen voorts niet meer en zondigt. Welcke onderdanigheyt ick mede so krachtelijc ende waerachtelijck bewesen hebbe in een stucxken maer een bladeken groot, by my in druc uytgegeven, ende genaemt: Vande ware onderdanigheyt der Christenen: dat de wedersprekers tot noch toe niet en hebben derren bestaen 'tselve te wederleggen, 'twelck de leser, gelievet hem, mach lesen ende oordeelen. 1 ENde want in't Geschriftjen, 'twelck my behendelijck was doen behandigen, geen ander schriftuerlijcke sproken meer en waren gestelt, dan ik nu beantwoort hebbe, so kome ick nu op de sproken uyt de Vaderen gestelt. 2 Stemt dit seggen der Vaderen over-een met de Godlijcke Schriftuere, so vintmens oock inde Godlijcke Schriftuere. Ende gelijcmen het twijffelijcke licht der sterren niet en behoeft, daermen het ontwijffelijcke licht der klaerder Sonnen heeft: so en behoeftmen geen menschen twijffelijcke tuygnissen in saken daermen het ontwijffelijcke getuygenisse heeft vande Godlijcke H. Schriftuere selve. 3 Daeromme indien dit seggen der Vaderen betuygt is inde sekere Godlijcke Schrift: waer toe behoeven wy dan deser menschelijcke onsekere schriften? Vintmen oock 'tgene sy seggen, niet inde H. Schriftuere, so en behore ick den Vaderen in sulckx oock geen gelove te geven, na 'tsegghen vande genaemde Gereformeerden selve. Ende also en mogen sy met de getuygnissen der Vaderen (als menschen zijnde, die dolen mochten) in allen gevalle niet bewysen in Godtlijcke saken, ons in de Heylige Schriftuere betuycht wesende, ofte niet. 4 So geeft dit henluyden voorthalen van de Vaderen getuychnisse niet anders te kennen, dan dat sy wel siende dat sy in desen geen Godtlijcke Schrift voor hen-luyden en hebben, hen by gebreck van Godlijcke, behelpen | |
[Folio ccc xvv]
| |
met menschelijcke schriften. Doch willen wy hier sien, hoe, ende of sy daer met oock wat bescheydelijcker dan met de Godlijcke schriftuere handelen. Daer werd gestelt al ditte: |
|