XIII.
Iacob. 3. 2.
Myne Broederen, een iegelijck en onderwinde sich niet een Leeraer te zijn, ende weet dat wy des te meer oordeels ontfangen sullen. Want wy alle feylen al t'samen in velen.
Antwoorde.
ICk soude hier mogen seggen, dat wy handelen, van hier te leven sonder meer te zondigen, niet sonder te feylen of missen; ende daer uyt sluyten dat dese sproke, seggende van't missen, ende niet van't zondighen, niet altoos en dient. Ghemerckt daer over-groot onderscheyd is, tusschen zondigen ende dolen, missen of feylen, so hier voor is geseyt, ende na noch sal blijcken. Ga naar margenoot+
2 Maer dat en kan ick met goeden geweten niet doen. Want ick daer na in dit selve Capittel, noch in't selve voorstel, s'Apostel sie volherden, ende lese dat hy daer spreeckt van een sodanighen feyl, ja zonde, daer door men't Ga naar margenoot† oordeel, ja meerder oordeel sal ontfangen, als veroorsaeckt zijnde door een tonge, die daer is vol van doodlijcken Ga naar margenoot‡ fenyne, ende die ontsteken Ga naar margenoot** is vander Hellen; dit's al verde van zonde uyt onwetenheyt geschiedende, oft van lichte feylen verscheyden.
3 Maer de ware send-boden of leeraren en spreken niet mz sulcke oude fenynige, maer met Ga naar margenoot† nieuwe tongen, niet logen die doodlijck is, maer waerheyd die genesende ende levendig-makende is. Sy spreken niet uyt hen selve, noch niet als die gene die't woord Godes vervalschen, maer sy spreken als uyt louterheyt, ende als uyt Gode, voor Gode spreken sy in Christo. Ga naar margenoot+
4 Also zijn hier twee-releye Leeraren, te weten, veele, die van selfs ongesonden lopende, sich begeven hebben tot een ydel gheklap, Ga naar margenoot+willende leeraers des wets zijn, ende en verstaen niet wat sy segghen noch voor-stellen. Dit zijn blinde leydsluyden der blinden, selfs niet anderen inder grachten vallende.
5 Daer tegen zijn over d'ander zijde oock (maer weynich) ware send-boden Godes ende leeraren der waerhz. in welcker mondt God sijn woord heeft geleyt, ende niet dan waerheyt en spreken, in ende door den gheest der waerheyt, die sy van Gode hebben ontfangen.
6 Nu waer't te grof, datmen van dese so gantsch verscheyden aerdt van leeraren een selve ding wilde maken; so dat van allen beyden gelijc geseyt soude mogen worden: dat sy uyt heur self, ende uyt den geest Gods, logen of waerheyt, Ga naar margenoot+een fenynige of gesonde leere, souden spreken ende leeren. Immers d'Apostel self sulcx hier ooc voor onmogelijc houdende, seyt wel uytdruckelijc, dat geen born door een selve gat soet ende bitter water soude geven.
7 Daer mede stemt hy over-een met synen meester; dat de mont spreeckt uyt overvloedigheyt des herten; Ga naar margenoot+ende dat een goet mensch uyten goeden schat sijns herten goede, maer een quaet mensche uyten quaden schat quade dingen voortbrengt. Immers dat sy niet goets en mogen spreken die quaet zijn. Mogen sy, die goet zijn, dan oock iet quaets spreken?
8 So moetmen nu seggen dat d'Apostel hier spreeckt niet vanden goeden, maer vanden quaden leeraren, al niet tegenstaende hy, wy, seyt. So mede is gesien hier voor in Isaia, die mede so spreeckt, ende nochtans niet selve onder die Godlose hoope gerekent mach worden.
9 Hebben dan ooc alle leeraren, geene uytgenomen, gedoolt, ja gesondigt, niet alleen in der tongen simpelijck, maer oock inde leere selve: wat sekerheyd sullen wy meer mogen behouden, in't gene ons is geleert door Mosen, door de Propheten, door den Euangelisten, ende door den Apostelen? Is niemandt onder alle dese die niet erghens in't leeren en heeft gemist: salmen vande Godlijcke schriftuere oock iet meer mogen houden, dan van die oude Leeraren na d'Apostelen tijden ghevolgt zijnde?
10 Of is Moses niet ghetrou bevonden in synen dienste vande Leere? Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+De Schrift getuygt dat hy getrou is geweest, ja oock d'alder getrouste. Of heeft d'Apostel Joannes mede gedoolt, ja gezondigt in de Leere, ende sijn getuygenisse? Die seyd self, Dat hy betuygt heeft, ende verkondicht, 'tgene hy gehoort ende gesien heeft. Ga naar margenoot+
11 Of pogen dese menichvuldighe valsche tuyghen, om in een ghemeene plage te bat te rusten, (recht als de vuyle Koe metten staert ommesmytende) immers arbeyden om alle Heyligen Godes oock vuyl te maken; desen lieven Apostel mede een valsche tuyge te maken; Ga naar margenoot+die gantsche wolcke der waerheyts getuygen onwaerachtich te maken, ja oock die uytverkoren ghetuyghen Christi selve oock valsch ende logenachtich te maken? Ga naar margenoot+
12 Dat is een getrouwe tuyge, die niet en liegt. Ga naar margenoot+ Ontrou is alle tuyge, die in sijn tuygenisse liegt, mist, of doolt. Dolen, ja zondigen nu alle Leeraren ende Getuyghen Godes in haer leere; wien salmen meer mogen geloven? Dit moet zijn, of d'Apostel spreeckt hier niet van hem self, van sijn mede-Apostelen, noch oock niet van allen ware Leeraren, maer alleen vande anderen. Wat vordertmen nu doch met desen misbruyckten ende verkrachten sproke; anders, dan dat de weder-sprekers daer met opentlijc bewysen, heur partydige blintheyt ende kindsche onbescheydenheyd?
13 Wel aen; laet ons noch behalve Mosen, de Propheten, Joannem, d'Euangelisten, ende d'Apostelen (die men al t'samen voor waerachtige getuygen, ende oprechte leeraren moet houden, als gesproken hebbende niet uyt sich selve, maer uyt in-geven des H. Geests) hier noch voor oogen stellen den Apostel Paulum. Ga naar margenoot+ Die en dorst inde Leere niet spreken, dan dat Christus selve wrachte door hem. Ga naar margenoot+Daerom sprack hy in oprechtigheydt voor Gode in Christo. Immers Christo sprack in hem.
14 Wat sprac Christus in hem, logen? Dat mocht niet zijn; want Christus is selve de