XII.
Rom. 7. 18.
Ick weet datter niet goets en woont in my, dat's in mynen vleesche. Het willen heb ick wel, maer het volbrengen en vinde ick niet.
HIer uyt maecktmen aldus-danigen bewijs-reden: niemand en mach hier op aerden heyliger zijn dan dat verkoren vat Christi d'Apostel Paulus is gheweest. Dese en vermocht niet te doen het goede dat hy wilde doen: hoe vele te min vermach dat iemandt anders?
Antwoorde.
2 De ghene, door wiens toe-doen my de voorsz Texten, ende oock dese ter handen zijn gekomen, en heeft niet gelesen, of ten minsten niet verstaen, het Boecxken by my, van dit sevende Capittel in druck gegeven, genaemt Na-dencken, &c. Alwaer ick uyten eyghen woorden Pauli selve meest in alle syne Brieven bewesen hebbe: dat d'Apostel hier niet en heeft gesproken en synen eygen persone. Waer mede dan oock terstont, als een roock, verdwijnt al 'tghene de weder-sprekers vande onderdanigheyt Godes daer tegen met desen Capittele pogen, maer geensins vermogen, te bewijsen. Daeromme ick, om het ghedane niet te doen, den Leser daer wijse.
3 Doch om de goetwillighe Lesers, die't voorsz boecxken ontberen, ooc niet onvernoegt te laten, so wil ick alleenlijc hier noch vermanen, datse aendachtelijc mercken willen, wat vanden herborenen ende Paulo is beschreven.
4 Dat Paulus was vervult met den heyligen Geest, (Act. 13. 9.) ende de liefde Godes, vande welcke hem niemand konde scheyden, (Rom. 8. 38. 39) in sijn herte was ghestort, schrijft hy selve (Rom. 5. 5.) oock dat hy de waerheyd Christi (2 Cor. 11. 10) ende de dodinge Christi in sijn lichaem omdroegh, (2. Cor. 4. 10) al 'twelck men sal moeten seggen niet goet te wesen, ende dat in hem doen niet goets woonde, of dat hy sulcx van hem selve niet mach hebben geschreven.
5 Waer de Gheest des Heeren is, schrijft hy, daer is vryheydt, (2. Cor. 3. 17) ende de kinderen Godes zijn ghevrijet vande zonde, dienaren des gerechticheyts, (Rom. 6. 18.) Paulus noemt sich oock een Dienaer Jesu Christi, (Rom. 1. 9.) als die Godt in den Geest diende, (Rom. 1. 9.) welck getuygnisse gaf dat hy oock een Kint Godes was. Rom. 8. 16//7. 14. Hoe mocht hy dan een verkochte Slave wesen onder de zonde, die de zonde moet dienen met on-ophoudelijck zondigen? Mach de Geest of Wijsheydt Godes oock woonen in een lichaem, dat de zonde onderdanigh is? (Sap. 1. 4.) So wie zonde doet, is die niet een Knecht der zonde? (Joan. 8. 34// 2. Pet. 2. 19) Of mocht hy twee so verscheyden Heeren t'effens dienen? (mat. 6. 24, 2 Cor. 6. 14.) Christus ontkent sulcx. Ende Paulus seyd: Hoe souden wy, die de zonde ghestorven zijn, daer inne noch leven? Rom. 6. 2.
6 Alle die in't vleesch, of vleeschelijck zijn, en mogen Godt niet behagen. (Rom. 8. 8. Was Paulus noch inden vleesche vleeschelijck (so vele nu leeren) (Rom. 7. 14.) hoe mochte hy God behagen? So wie vleeschelijck is, wandert na den vleesche. Rom. 8. 5. Paulus tuygt van sich selve, dat hy niet na den vleesche, maer na den geest, wanderde. (Rom. 8: 4.) So was hy doen oock niet vleeschelijck, maer Geestelijck.
7 Ga naar margenoot+ Dat hy doen 'tgoet wel gewilt, maer niet soude hebben konnen volbrenghen, rijmt oock niet. Want hy doet waerlijck goet, die Christi Wet vervult. Dit doet hy die synen Naesten lief heeft. (Rom. 13. 8.) Dit goet wilde ende dede Paulus ook, (2. Cor. 11. 11, 12. 15.) so volbracht oock d'Apostel het goet dat hy wilde doen. Want hoe soude d'Apostel niet volbrengen, 'tgeen hy wilde, Die alle dinghen vermochte, door hem die hem sterckte? (Phil. 4. 13.) Die self nu niet meer en leefde, maer Christus in hem. (Gal. 2. 20.) Die alle goet in syne Heyligen werckt ende volbrengt (Isa. 26. 12. Phil. 2. 13.)
8 Dit weynich zy hier genoegh tot betoon dat dese sproke, van't sevende Capittel totten Romeynen argelijck werde misbruyckt, om den menschen in't on-ophoudelijck zondigen
Auteursrechtvrij