Uut-roedinge van des verderfs plantinghe, dragende die verderffelijcke vrucht
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
IX.
| |
[Folio ccc xiv]
| |
10 Nadien nu de Godtlijcke Schrift wel gewoon is te seggen, 't en is voor noyt geweest, noch ten sal namaels niet worden, van't gene Godt weet dat noyt voor en was, noch na en sal wesen, 'twelc Salomon selven niet verholen en was, als selve sulcx van Gode oock gehoort hebbende: ende Salomon hier maer en spreeckt van de tegenwoordige, maer geenssins vande voorleden, noch vande toekomende tijt: soo sal elck omsichtich Leser hier licht konnen mercken, wat ydeler bewijs het is, sulcx te willen bevestighen, uyt een sproke diens woorden 't selve geenssins mede brengen. Swijge noch dat het een onwijse bewijsinge is, te seggen, dat was sulcx op die tijdt, daerom ist sulcx tot allen tijden, soo mede is gebleken. 11 Het geen nu betoont is vanden tijt in dese sproke, is alleen genoech om te verstaen: datmen de selve in desen onrecht doet, ende misbruyckt, in't trecken tot een ander meyninge dan daer inne is. Maer want het dickmael voorthalen der selver byden Geleerden, tot een vreemde sinne, byden Ongeleerden Menschen een valsche inbeeldinge heeft veroorsaeckt: hebbe ick tot alle overvloet van d'ander vier voorgehaelde Stucken, mede wat willen handelen, ende eerst van't woort Rechtvaerdige. 12 Rechtvaerdigh noemt de H. Schrift so wel die't worden, als die't zijn. Ga naar margenoot+Want niemandt en wort rechtvaerdich sonder rechtvaerdicheyt te hanteren, soo en is oock niemant rechtvaerdich sonder rechtvaerdicheyt te hanteren. Door dickmael hanteren wort het een gewoonte inden Mensche: ende daer't een gewoonte is moetmen't hanteren. 13 Onrechtvaerdicheyt ist, daermen den onschuldigen beschuldicht. Nu beschuldicht (soo Salomon seyt) de rechtvaerdighe eerst sich selve. Ga naar margenoot+Is hy onschuldich, hoe kan hy in't beschuldigen vanden onschuldigen rechtvaerdich zijn of rechtvaerdicheyt hanteren? Is hy dan oock schuldich in't geen hy sich self beschuldicht, soo hanteert hy rechtvaerdigheyt, ende wort daer na rechtvaerdich genoemt, niet dat hy't nu al is, maer dat hy't hanteert ende dickmael hanterende sal worden. Van soodanige seyt de Apostel: Waer't dat wy ons selve oordeelden, wy en souden niet geoordeelt worden. Ga naar margenoot+ 14 Dese strijden noch tegen de Sonde, na heur vermogen, ende zijn onder sulck strijden al Ridders Christi, die in't laetsten de zonde verwinnen in ende met Christo, de selve dooden ende vernielen, begevende alle heure leden tot dienste der Gerechtigheyt. Ende worden onder dit Wettelijck strijden oock mede rechtvaerdigen genoemt: als die so doende rechtvaerdigh worden. 15 Maer als sy de Sonde Ga naar margenoot† gestorven zijn, Ga naar margenoot‡ 'tVleesch met zynen lusten ende begeerlijckheden gekruyst, ende den Ga naar margenoot* Quaden overwonnen hebben, so zijn sy nu rechtvaerdigh. Dan houdt de strijdt op, als levende onder den Ga naar margenoot† Prince des Vreden, in ware Vrede, de welcke het Ga naar margenoot‡ Werck of de Vruchte is, van Rechtvaerdigheyt. 16 Dese vrede is Ga naar margenoot* veylich inden Ga naar margenoot† H. Geest, want heure Ga naar margenoot‡ vyanden zijn wech, sulcx dat hen de quade niet aen en Ga naar margenoot*roert, ende also Ga naar margenoot‡ verlost zijnde vande hant heurder Vyanden, dienen sy sonder vreese Gode in heyligheyt ende rechtvaerdigheyt die hem aengenaem is, alle de daghen heurs levens. Siet dese zijn nu al rechtvaerdich. 17 Alsmen dan al schoon dese sproke Salomonis verstaet van de ghenen gesproken te zijn die rechtvaerdich wordt, ende nochtans niet volkomelijck rechtvaerdich en is, soo en machmen uyt dese sproke geenssins bewijsen, dat geen Mensch op aerden volmaeckt mach wesen, ende sonder sondigen leven. 18 Maer wilmen dit oock duyden op den genen die nu al het quade heeft verwonnen, ende gedodet, die niet meer en leeft, maer Christus in hem, die alle de dagen zijns levens rechtvaerdigheyt hanteert, die Gode aengenaem is: hoe salmen dit seggen Salomonis mogen vereenigen, met vele andere ontwijfelijcke tuygenissen der Heylige Schriftueren, klaerlijck het tegendeel betuygende? 19 Laet ons hier maer een uyt velen stellen. Hoe salmen dit vereenigen metten sproke Joannis: dat die uyt Godt geboren is niet en mach sondigen? Dese seyt, dat hy niet en mach zondighen, 1. Joan. 3. 9, 5. 10. Wil Salomon hier seggen, dat niemant op Aerden en is, die uyt Gode is geboren? Off wil hy seggen, dat dese noch altijt moet sondigen? Hoe salmen Salomon met de Apostel over-een brengen? 20 Ga naar margenoot+Maer komende nu op't woordt Sondigen, is hier voor meer dan genoech af gehandelt, in de onderscheyt van't onwetende sondigen, dat dolen is, ende in't wetende te sondigen, dat recht sondigen is. Wilmen nu hier het woordt, Sondigen, nemen voor dolen uyt onverstant: ick en sal't niet wederspreken. Maer dan en mogen die wedersprekers vande volmaeckte onderdanigheyt al hier, niet altoos met dese sproke de selve weder-spreken. Ga naar margenoot+Nemen sy't dan voor willens ende wetende sondigen: soo wederspreken sy plattelijck den Apostel, 1. Joan. 3. 9. 21 Men mach oock sulcks hier by Salomonem gesproken te zijn, nemen vande beginnende Rechtvaerdigen: dat is, van die noch rechtvaerdich worden, soo dat deser geen op Aerden en is die noch niet by wijlen en sondicht: dat is, verrascht werdt van de zonde of quade aenwenst, die in hem woont, maer daer uyt en machmen niet besluyten, datter gantsch niemandt en zy. Want dat waer geseyt: daer zijn vele swacke Kinderen Godes inde Wereldt, daer uyt volcht, datter geen volwassen Mannen in Christo ter Werelt en zijn. 22 Soo en machmen hier uyt oock niet altoos besluyten, tegen 'tgeheel aflaten van niet meer te zondigen, alsmen't verstaet van rechtvaerdigen, die noyt gezondight en hebben van al heur gantsche leven. Want ten volcht niet, dat die eertijdts gesondicht heeft, namaels soo niet en mach al laten van zondigen, dat hy dan voorts leeft zonder meer te zondigen. 23 Of wilmen hier van alle herborene menschen Zeugen maken? Die na het wasschen inden Bloede Christi t'elcken weder lopen wentelen inden onreynen Slijck der zonden? Ga naar margenoot+Wie magh dat geloven. Die dan inder waerheyt ghehoorsaemt Christi bevelen: Gaet, ende zondicht niet meer: (Joan. 8. 11.) die laet af van zondigen, ende en is geen onreyn Vercken meer, maer is ende blijft af-gewasschen ende reyn. 24 Laet ons nemen dat dese weynich zijn, | |
[Folio ccc xiir]
| |
so sy inder waerheyt oock zijn: so moetender nochtans zijn, wil-men niet van alle lid-maten Christi, niemant uyt-ghenomen, maken onreyne Verckens, ende dienaren der zonden. Want die noch altijt weder zondigt, die maect sich altijt weder onreyn, ende die altijdt noch zondight, die doet noch altijt zonde. Die zonde doet is een knecht der zonde. wie een knecht der zonden is en magh gheen dienaer Christi wesen. want niemant (so Christus selve seyt) en mach twee Heeren dienen. Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ 24 So veele sy hier geseydt van 't woordt, zondigen: daer uyt mede al-soo klaer, als den dach blijckt, dat dese sproke byden duysterlingen niet recht verstaen, ende mits-dien niet recht gebruyckt en werd. So mede blijckt uyt heur mis-verstant ende misbruyck van't woordeken, Gheen, oock in dese sproke begrepen. 25 Want dit, Gheen, so weynich altijdt niemant betekent: als het woordt Niemant selve, niet altijt niemant en beteeckent. Ga naar margenoot+Seydt Christus niet selve wel uytdruckelijc, daer en is niemant goet dan alleen God? Voorwaer ja. Ga naar margenoot+Meynt hy daer met datter geen goet mensch en is) Neen voorwaer. want Christus selve seyt mede, dat de goede mensche uyt den goeden Schat sijns Herten goed voort-brengt. Hy seyt mede: Ey goede knecht ende getrouwe etc. Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ 26 Laet hier de meyninge ons Heeren schoon wesen dat niemandt goedt is van sich selve, dan God alleen, die sijn goedtheydt van niemant anders dan van sich selve heeft, 't welc so niet en is met eenigh Mensche ter werelt: so moetmen nochtans bekennen datter menschen sijn die goedt zijn, hoe wel sy nochtans haer goetheyd niet en hebben van heur selven, maer van Gode. Want hebben sy goedtheyt van Gode, so hebben sy die immers. Nu maect het hebben van goetheyt, den hebber goedt, gelijck het hebben van sterckheydt, gesonthz, ende deugde, den hebbers maeckt sterck, gesondt, ende deuchdelijck. 27Ga naar margenoot+ So leestmen mede, dat niemant en was die boete dede of Penitentie over syn zonde, seggende, wat hebbe ick gedaen. Meynt de Propheet daer met dat woort, niemant van alle menschen die doe leefden: so moetmen seggen, dat de sondaren sonder penitentie te doen mogen salich worden: of dat niemandt gezondicht en hadde ende midts-dien niemandt en behoefde penetentie te doen: of dat niemandt van alle menschen die doe leefden salig en sijn geworden. 28 Maer niemant en sal een van dese drie stucken willen seggen. So moet dan elc seggen dat niet altijdt by die woorden, Niemant, Geen, ende dergelijcken meer, verstaen en word, gheheel niemandt, maer dickmael verstaen word voor selden iemant. Twelck so wesende, en magh-men met desen sproke geensins het aff-laten van zondigen wederspreken. Maer want dit hier voor mede genoeghsaem is bewesen, wil ickx daer by nu laten blyven. 29 Nadien by 't gene geseyt is onlochbaerlijck blijckt, datmen desen sproke Salomonis qualijck inne-voert, om te bewijsen datter niemant en is die goet doet, ende niet en zondigt, 'twelc hier 't geschil niet en is, maer alleenlijc of daer iemand sulcx mach zijn. Oock mede ghemerckt met het voorseyde vastelijck is bewesen, datmen uyt een tijt niet van alle tyden mach besluyten. Datter ooc rechtvaerdigen sijn genoemt die noch eerst rechtvaerdig worden. Ins-gelijcx datmen by het woordt Sondigen oock verstaet dolen. Ende dat die woorden, Geen ende niemant, dickmael beteeckenen selden iemant, maer niet altijdt heel niemandt: So blijckt dat vele desen sproke qualijc verstaen, de selve mis-bruycken, ende niet altoos daer mede en bewijsen dat Hier niemandt ghantsch mach aff-laten van sondigen. |
|