III.
Iob 9: 20.
Indien ick my soude willen rechtvaerdigen, mijn mont sal my veroordeelen: indien ick my wil bewysen onnosel te wesen, hy sal my bethoonen verkeert te zijn.
Antwoorde.
DIts al mede een kintsche bewysinge, te weten, van een tot allen, soomen't noemt. Dat is: Job en was niet rechtvaerdich noch onnosel: daer by blijckt dat alle Menschen, niemant uytgenomen, niet en zijn rechtvaerdich noch onnosel. Sullen sy my gelijcke maniere van bewysinge toelaten in Elisabeth? die was rechtvaerdich voor Gode, wandelende in allen geboden ende smettingen des Heeren onstraffelijck: daer by blijckt, dat alle Menschen, immers alle Vrouwen soo wandelen.
2 Dit sullen sy lochenen. Nochtans is dees bewijs-reden van eenre aert als hen-luyder voorsz bewysinge. Neen sullen sy seggen. Godt selve getuycht, dat Job was eenvuldich ende oprecht: des niet te min betuycht Job hier self, dat hy niet onnosel was, noch rechtvaerdich.
3 Hoemen die woorden Jobs sal verstaen, is hier 'tgeschille self. Maer laet ons dit heur seggen, so sy't nemet, nemen: waerom geloven sy Jobs seggen, tegen ende boven Godes seggen? Of is een Mensche, die sy self hier poogen zondich ende onrechtvaerdich te maken, geloof-waerdiger dan die heylige, rechtvaerdige, ende almogende Schepper selve? Dit derren sy niet seggen. Maer vleyden zich self, door henluyder voor-oordeel, dat een sproke geraeybraeckt wert tot haer opinie, sonder te mercken opten ommestanden, sonder welcke, men niet en mach weten, watter werdt gehandelt.
4Ga naar margenoot+ Even gelijck als daer voor by Eliphaz gehandelt wert van des menschen rechtvaerdicheyt ende suyverheyt, oock van der Engelen verkeertheyt, by gelijckenisse van Gode, soo datter Menschen rechtvaerdicheyt ende suyverheyt, onrechtvaerdicheyt ende onreynicheyt, ja oock der Engelen oprechticheyt, verkeertheyt geacht soude worden, als die tegen de Godtlijcke gerekent of vergelijckt worde: even also handelt Job selve hier mede vande menschelijcke rechtvaerdicheyt ende onnoselheyt, alsmen die tegen de Godtlijcke soude willen gelijcken.
5 Dat dit niet en is mijn glose, sal elck weten, die maer eens siet dat Job dit selve Capittel begint met dese woorden: Ga naar margenoot+ Ick weet waerachtelijck dat de Mensche by gelijckenisse van Gode niet en mach worden gerechtvaerdicht. Ende soo hy met hem (Gode) wil twisten, hy en sal niet mogen onder duysent een verantwoorden.
6 Laet nu schoon des menschen rechtvaerdicheyt ende onschuldicheyt een Sterreken inder nacht gelijck geacht worden: so dat het by 'tlicht der klaerder Sonnen een duysterheyt geacht wort, ja gantsch verdwijnt ende verduystert: salmen daerom mogen seggen, dat het Sterreken in zich selve duyster is ende onreyn? Maer want ick hier na meer van desen wil handelen. So scheyde ick daer met hier van, ende acht het genoech tot bewijs, dat Job hier sprekende van onrechtvaerdicheyt ende verkeertheyt, sulcx maer spreeckt by gelijckenisse vande Godtlijcke Sonne der gerechticheyt, door welckx by-komste d'alderklaerste Sterren ooc verduysteren: sonder dat sy daerom in zich self duyster zijn, maer klaer zijn ende blyven, hoewel sy door't meerder licht niet gesien en mogen werden.
7 Is dit aldus niet, hoe sal de selve Jobs getuygenisse van zich self waerheyt mogen wesen, daer hy van zich selfs niet by gelijckenis van Gode sprekende, al heel anders spreect? Ga naar margenoot+Ist [seyt hy] dat ick geoordeelt worde, ick weet dat ick rechtvaerdich bevonden sal worden. Is dat nu ooc onrechtvaerdich? Ende hy noch: Ga naar margenoot+Hy wege my inden rechtvaerdighen Waechschael, ende Godt sal mijn eenvuldicheyt weten. Is dat nu verkeertheyt? Item elwaerts noch: Ga naar margenoot+ Mijn herte en berispt my niet in alle mijn leven. Soude dat noch verkeertheyt wesen? Of soude Job hier aen onwaerheyt spreken? Is dat, wie mach hem in't ander zijn seggen geloven? Elck merckt dan licht dat Job hier in't negende Capittel weder op heeft genomen die voorgaende woorden van Eliphaz. Met die woorden begint Job dit Capittel, ende dese syne redenen, die zich strecken op der Menschen rechtvaerdicheyt, die by gelijckenisse vande Godtlijcke, niet altoos en schijnt te wesen, ja ongerechticheyt.
8 Want Job noch selve in dit selve Capittele niet meer dan't derde veersken voor dese sproke in geschille, wel uytdruckelijc zich self onschuldich noemt. Dit zijn Jobs woorden daer: Ga naar margenoot+ Alsoo heeft hy my met des windts dwerling omgedrayet. Ende heeft my onschuldige boven maten gewondet. Mach oock iemant onschuldich wesen, die onrechtvaerdich is? Job was dan oock rechtvaerdich ende onnosel, na dit zijn selfs tuygenisse van zichself.
9 Maer laet Jobs tuygenisse, gelijc Jobs rechtvaerdicheyt hier noch al wijcken ende duycken, by gelijckenisse vande Godtlijcke tuygenisse van Job. Die sal immers by den Godvreesenden gelove moeten hebben. Wat is dese? Dat Job was een verkeert, onrechtvaerdich, ende verachter Godes door't hovaerdich zondigen? Dit souden de wedersprekers vande onderdanicheyt Godes heuren jongeren gaerne vroet maken. Neen God tuycht al anders, Job 1. 8.
10 Maer laet ons noch al toegeven, dat Job uyt onlydelijcker smerten, ende uyt overgrooten verdriete van't onware aenseggen zijnre vrienden, dat hy eenich groot quaet bedreven moeste hebben, nadien hy so swaerlijc van Gode was aengetast, met een benevelde bedroeftheyt, wat gedoolt mochte hebben uyt onwetenheyt in't spreken: soude daer uyt bewesen mogen werden, dat Job een zondaer was, ende zondichde?
11 Dat en sal hy niet seggen, die d'onderscheyt te recht verstaet, tusschen dolen ende