Toetzsteen der ware leeraren
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijA.Hier voor Capit. vij. K. handelende van’t voorneemlijckste werck eens Leeraars, t’welck is anderen te leeren, of (om eyghentlijcker te spreken) voor te houden of te betuyghen t’ghene den Menschen noodigh ende nut is om weten, heb ick daar wat af ghedaan, soo ick op ’t kortste mochte, overmits mijn voornemen was sulcx alhier te doene, soo ick aldaar oock gheseydt hebbe. | |
B.Om t’welcke dan mede soo ick op ’t kortste ende klaarlijckste mach, te doene, soo staat te mercken, dat de heylighe Schrift verhaalt, dat een warachtigh Leeraar het ghene leert of betuyght, dat hem van den Heere is 1 bevolen te leeren: Dat is het 2 Woordt desGa naar margenoot+ Heeren, soo voor mede is ghesien Capittel j. endei ij. Insghelijcx mede hier naast voor Capittel xiij. c.4.5. Somma. hy leert of betuyght die 3 Waarheyt, die hy van Gode heeftGa naar margenoot+ 4 ghehoort, ende die hy heeft 5 ghesien.Ga naar margenoot+ Staat op, ende spreeckt tot hen, alle datGa naar margenoot+ ick dy bevele. Exod.4.15.Ga naar margenoot+ Maar Paulus ende Barnabas bleven totGa naar margenoot+ Antiochien, leerende ende EuavngelizerendeGa naar margenoot+ het Woordt des Heeren. 2.Timoth.4.2. 1.Petr.4.11.Ga naar margenoot+ Ghy hebt ghesonden tot Iohannem, endeGa naar margenoot+ hy heeft der Waarheyt ghetuyghnisse ghegheven. Ioan.18.37. 2.Corinth.4.2, 6.7.13.8. Coloss.1.5. 2.Timoth.2.15.Ga naar margenoot+ T’ghene ick tot u segghe in ’t duyster, datGa naar margenoot+ segt in ’t licht, ende t’ghene ghy in ’t Oore hoort, dat predickt opten Daken. Proverb.Ga naar margenoot+12.17. Ezech.3.17. Actor.4.20.Ga naar margenoot+ Wy en mochten niet laten te spreken t’ghene wy ghesien ende gehoort hebben. 1.Ioan.1.2.3. | |
C.Soo is hem dan die Waarheydt selve oock bekent, en̄ mach daaromme oock waarachtelijck ghetuyghen van de Waarheydt, omme tot haar Kennisse den Menschen te voorderen. Maar waar af sal dese Waarheydts kennisse zijn? Van twee Hooft saecken, te weten van’t goede ende van’t quade. Dit goede, daar af alle Leeraar der Waarheydt, die kennisse betuyght, is Christus. | |
[Folio 60v]
| |
Ga naar margenoot+Want wy en prediken niet ons selve, maar Ga naar margenoot+Iesum Christum onsen Heere. Actor.28.31, 8.5. 1.Corint.23. | |
D.Maar t’quade dat d’oprechte Leeraar door Waarheyts tuyghnisse bestaat den Menschen Ga naar margenoot+bekent te maken, is bysonder de 1 Mensche self, na dat hy in ’t quade ende voor dat hy weder in’t goede is verandert. Dese Mensche wert Ga naar margenoot+ghenaamt 2 d’oude Mensche, het 3 lichaam Ga naar margenoot+der zonden, de 4 dierlijcke Mensche, die Ga naar margenoot+5 wijsheyt des vleeschs, die 6 wet der leden, Ga naar margenoot+der 7 zonden, en̄ oock het onsichtbare 8 vleesch, Ga naar margenoot+welcks handen, voeten en̄ anderen 9 leden moghen ja moeten af-ghesneden worden. Want het zijn quaade leden, ghelijck als oock dat onsienlijck lichaam een quaat lichaam is. Van welcke quaatheyts kennisse, ick hier eerst een lutttel wil verhalen, ende daar na oock van’t goede, te weten van Christo onsen Heere met sijne goederen. Ga naar margenoot+So ghy luyden dan die quaat zijt, uwe kinderen Ga naar margenoot+goede gaven kondt gheven, &c. Iere.16.12. Ga naar margenoot+Legt af den ouden Mensche, &c. Rom.6.6. Ga naar margenoot+Colos.3.9. Ga naar margenoot+Op dat vernielt werde het lichaam der Ga naar margenoot+zonden. Ga naar margenoot+De dierlijcke Mensche en verstaat niet Ga naar margenoot+die dinghen die den Gheest aan-gaan. Ga naar margenoot+Iude 19. Ga naar margenoot+Want die wijsheydt des vleeschs is een vyantschappe Godes. Ga naar margenoot+Welcke wet is in mijne leden. Ga naar margenoot+Die my ghevangen neemt onder de wet der Ga naar margenoot+zonden.Ga naar margenoot+Die Christo toe-behooren, hebben haren Ga naar margenoot+vleesche met sijne lusten ende begeerlijckheyden Ga naar margenoot+ghekruyst. Matth.18.8.9. Ga naar margenoot+Soo doodet nu uwe leden die opter Aarden Ga naar margenoot+ zijn, Hoerderije, Onreynigheyt, Geylheyt, quade begheerlijckheydt ende Ghierigheydt, d’welck een Afgoden-dienst is. Galat.5.19.20.21. | |
E.Hier mach yemant dencken, waar toe die kennisse van t’quade die Adam was verboden van noode is?Dien zy gheantwoordt dat het den oprechten ende onnooselen Ionckheyt boven al goedt zy, dat hy t’quade niet en doe, niet en ondersoecke, en bevinde, noch en kenne. Ghemerckt sulcx niet en mach gheschieden sonder t’goede datmen heeft, te weten d’oprechte Onnooselheyt te verliesen ende quaat te worden. Ghelijck niemant die quaatheyt der Sieckten en mach ondervinden noch weten, sonder sijn goede ghesontheydt te verliesen. Dit en was die wille Godes met dat in Adam soude gheschieden: ende daaromme was hem die wetenschappe des quaats verboden. Maar het is wederomme onmoghelijck, dat yemant nu al in ’t quade vervallen wesende ende quaadt gheworden zijnde, goedt soude worden, sonder sijne quaatheydt te verlaten. Soo en mach oock niemant sijne quaatheyt verlaten, sonder die vyandtlijck te haten. Ende niemant en mach die quaatheydt vyandtlijck haten, sonder die inder Waarheydt te kennen verderflijck, ende een doodtlijck fenijn sijnre Zielen. Hieromme is allen quaden Menschen voor alle dinghen hooghnoodigh, Ga naar margenoot+dat sy haar eughen 1 quaadtheyt kennen. Welcke quaadtheydt meest is gheleghen in schuldigh 2 Onverstandt, 3 Waanwijsheydt, Ga naar margenoot+onghewoonte of 4 Swackheydt tenGa naar margenoot+ goeden, ende macht of 5 ghewoonte ten quaden.Ga naar margenoot+ Wy bekennen O Heere onse Boosheyden ende onser vaderen Zonden, dat wy teghen dyGa naar margenoot+ ghezondiget hebben. 3.Reg.8.38. Psal.50.5.Ga naar margenoot+ Luc.15.17.18.Ga naar margenoot+ Den Osse kent sijnen heere, ende den EzelGa naar margenoot+ sijns heeren kribbe, maar Israel en kent niet, ende mijn volck en heeft gheen verstandt. Psal.18.13, 81.5. Isai.44.18.19, 59.9.10, 42.19. Matth.6.22.Ga naar margenoot+ Wee u dien daar wijs zijt in uwen Ooghen, Ga naar margenoot+ende by u self voorsichtigh. Ioan.9.41. Proverb.3.7. Isai.59.2. 1.Corinth.8.2. Gala.6.3.&c.Ga naar margenoot+ De Gheest is willigh, maar t’vleesch isGa naar margenoot+ kranck. Roman.5.6, 7.15.18. 1.Corint.11.30.Ga naar margenoot+ Ist dan dat dit in dijn Herte segste, waarommeGa naar margenoot+ zijn my dese (quaden) opghekomen? om dijnre Boosheyts menighvuldigheyden, zijn dijne schamelheyden ontdeckt, dijn voetsolen zijn besmet. Mach een Moor sijnen huydt, of een Lupaart sijn vlecken veranderen, soo mooght ghy wel doen, nu ghy het quade gheleert hebt. Ierem.30.14. Psal.72.7. Proverb.5.22. Proverb.1, 16. Ephes.4.22. | |
F.Licht vallet sijnen vyandt te haten. Vyandt wordt elck den ghenen dien hy weet dat hem quaat wil ende doet. Nu doet de ware Leeraar den Mensch einder Waarheydt verstaan die dootlijcke Vyandtschp die ons draaght ende daghelijcx bethoont onse valsche vriendt, Ick meyn onse vermetel oordeel, eyghen goetduncken, ende blindt verkiesen, die ons alle ooghenblick door onse verkeerde lusten ende blinde begheerten brenght in onghenoeghen, in wroeghen, ja in den Doot selve, in de plaatse daar hy ons beloofde Ruste, Luste ende Leven. Dan vaart hy voort, ende beveelt soodanighen kenner van sijn eyghen quaadtheydt die selve, dats hem self te 1 haten. Hier wertGa naar margenoot+ dan volbracht t’ ghene den aldereersten ghevallenen Mensche was 2 belooft, namentlijckGa naar margenoot+ vyantschap tusschen t’ zaad des Loghens en̄ ‘tzaadt des Waarheydts. Dan volgt oock van selfs uyt die haatelijcke vyandtschap het 3 verlaaten van sich selfs, ende van sijne onweghenGa naar margenoot+ ende zonden die 4 swaar ende pijnlijckGa naar margenoot+ zijn. Sulcx alles betuyght een ghetrou Leeraar ghetrouwelijck, ende daar inne volght hem die Leer-gierighe Iongher oock naarstelijck. Wie haat niet gaarne sijne vyanden? Wie verlaat oock niet gaarne moeyelijcke ende verder slijcke omweghen? Haat het quaade. Psal.118.143.104.113.Ga naar margenoot+ Proverb.8.13. Ioan.12.25. Roma.7.15, Ga naar margenoot+12.9. Ick sal Vyandtschap stellen tusschen dijGa naar margenoot+ ende het Wijf.ende tusschen dijnen ende haarenGa naar margenoot+ Zade. Matth.10.34.16.25. Soo wie my wil naar-volghen die versaackeGa naar margenoot+ hem selve, ende neme sijn Cruyce op, endeGa naar margenoot+ volghe my na. Ozeas 24.3. Ezech.33.19. Ephes.4.22. 1.Petr.4.1.2. Colossen.3.9. Isaias 55.7, 58.13. Soo veele ick sie, die Boosheydt endeGa naar margenoot+ Schalckheyt ploeghen, ende Iammer zayen, Ga naar margenoot+die mayens oock. Psal.7.15. Isai.30.11.59.4. | |
[Folio 61r]
| |
G.Vant quade afwijckende komt men tot het goede. Dit Goet is (so nu gheseyt is) Christus. Ga naar margenoot+Die wijst daaromme sijne Iongheren af: van heur selve, tot sich selve. Dat is totten Borne, Ga naar margenoot+Fonteyne en̄ 2 Schatkamer alre warachtiger goederen. Want onmoghelijck ist twee so wederwertighe Heeren, als t’quaat ende t’goedt Ga naar margenoot+zijn, te 3 dienen, sonder den eenen te haten ende den anderen te lieven. Ga naar margenoot+So wie my wil navolghen die verloochene Ga naar margenoot+hem selve. Mat.10.39. Marc.8.34. Ga naar margenoot+Inden welken verborgen zijn alle die schatten Ga naar margenoot+der wijshz. en̄ kennissen. Vide pura xv.S.1. Ga naar margenoot+Niemant en mach twee Heeren dienen of hy Ga naar margenoot+moet den eenen haten ende den anderen lieven. Mat.12.30. 2.Cor.6.14.15.16.&c. | |
H.Gelijck het nu niet swaar, maar licht valt om vyandelijck te haten den ghenen die wy warachtelijck weten dat ons quaat doet, so nu is gehoort: also en mach’t daar tegen oock niet swaar, maar moet licht vallen om lief te hebben, die wy inder Waarheyt onder vinden dat ons goedt doet. Want weldaat baart vriendtschappen. Dit wast oock dat de Waarheyt selve seyde: Mijn Iuck is soet ende mijn Last is Ga naar margenoot+1 Licht. Wat is nu dit juck Christi doch anders dan sijn heyligh gebodt? Wat gebiedt hy oock meer dan ons self, die quaat zijn, te verlaten, ende hem Christum, die self de goetheyt is, na te volghen? Ga naar margenoot+Mijn juck is soet ende mijn last is licht. Ga naar margenoot+Pro.4.11.12.14.6, 24.13. Ioan.11.9, 13.34. Prov.21.15. Ga naar margenoot+Vt supra G.1. | |
I.Dat wy selve het quade zijn t’welck de Heere Christus ende alle sijne ware Sendtboden bevelen te verlaten, is hier voor xv.D. betoont in’t alghemeyn, en̄ soude sonder int particulier meer daar of te spreken voort gaan, so ick niet en sage dat veele Menschen, ja oock veel Leeraren selve, meer arbeiden om te verlaten den schijn van’t quade in misbruyck van Ceremonien bestaande, dan het ware quaat selve, gelegen int verkeerde oordeel, onverstandighe begheerten, ende quade zeden of gewoonten van wandel. Derhalven moet ick hier noch een weynigh int bysondere daar af handelen, soo veele mijn voorghenomen cortheyt mach ghedooghen. | |
K.De quaatheyt welcke die menschen moeten verlaten sullen sy goet worden (wie wort quaat blijven de goedt?) verneemtmen inder quader Menschen wercken, in heur woorden ende in heur gedachten, herte ofte gemoedt. Die quade Ga naar margenoot+wercken of 1 quaat doen int gemeen verbiedt alle ware Leeraar na t’ghetuygh der H. Schrifturen ernstlijck: niet alleen het hanteren van Ceremoniale saken, alst verbodt mede Ga naar margenoot+brengt van uyterlijcke 2 Afgoderije, van’t eeten Ga naar margenoot+van’t 3 Verstickte, van’t Bloet en̄ verscheyden Ga naar margenoot+andere menschelijcke 4 insettinghen, maar oock mede van grove zonden inden quade zeden bestaande. Also verbiet de ware Leeraar Ga naar margenoot+metter Schrift ooc scherpelijck 5 d’Oncuysheydt Ga naar margenoot+met hare Dochteren 6 Hoerderije ende Ga naar margenoot+7 Overspel. Hy verbiet ooc 8 Onrechtvaardigheyt met haren staert-Iofferen, namentlijc Ga naar margenoot+het schalcke 9 Bedrogh, die etterige 10 Woecker Ga naar margenoot+en̄ die schandelijcke 11 Diefte. Sonder dat hy swijght vande onmate in spijse en̄ drancke, Ga naar margenoot+als 12 Gulsigheyt en̄ 13 Dronckenschappen. En̄ laat oock niet met grouwlijcke dreyghementen aan te tasten 14 t’gewelt met des selfsGa naar margenoot+ hooftleden 15 Roof, 16 Wreetheyt en̄ 17 Dootslagh, Ga naar margenoot+ende meer andere derghelijcke quaden uyterlijck inder daat geschiedendde, die ontwijfelijck geweten ende wettelijc vande Burgerlijcke Overheyt ghestraft mogen ende moeten worden. Laat af van’t quaat doen. Isa.58.13. ProGa naar margenoot+4.27. 1.Pet.3.11.&c.Ga naar margenoot+ Hoedt u, mijne kinderkens vandē afgoden, Ga naar margenoot+Amen. Isa.31.7. Ezech.14.6. 1.Cor.16.14.Ga naar margenoot+ Act.15.20. Datmen hen sal schrijven, dat sy sich onthoudenGa naar margenoot+ vande besmettinghe der Afgoden, vanGa naar margenoot+ Hoerderije, vanden Verstickten ende vanden Bloede. Te vergeefs dienen sy my met menschen geboden.Ga naar margenoot+ Mat.15.3. Isa.29.13.&c.Ga naar margenoot+ Die vertwijfelende hen selven over gheghevenGa naar margenoot+ hebben in cuysheyt. Rom.13.13. Ephe.Ga naar margenoot+5.18. 2.Cor.12.21. Alle zonde die de Mensche bedrijft is buytenGa naar margenoot+ sijn Lichaam, maar die daar hoereert, zondightGa naar margenoot+ in sijnen Lichame. Act.15.20. Col.3.5. 1.Thess.4.3. Du en sultse niet begheeren sijn (dijn Naastens)Ga naar margenoot+ Huysvrouwe. Levit.10.10. Deut.22.Ga naar margenoot+22.&c.Wee den genen die sijn Huys bouwet in onrechtvaardigheyt.Ga naar margenoot+ Iob.11.14. Psal.31.5.&c.Ga naar margenoot+ Als een scheermes hebdy u bedrogh ghescherpt.Ga naar margenoot+ Iere.5.17.&c.Ga naar margenoot+ (Ende) op woecker niet en geeft, noch gheenGa naar margenoot+ woecker en ontfangt. Exo.22.25. Levi.25.36.Ga naar margenoot+ Du en sultse niet stelen. Exo.20.15. Deut.Ga naar margenoot+5.17. Psal.49.18.Ga naar margenoot+ Siet voor u dat uwe herten tot eenigher tijtGa naar margenoot+ niet en werden beswaart met gulsigheyt. Luc.Ga naar margenoot+6.25. Rom.13.13. Iacob.5.5. En̄ en wilt niet droncken werden van wijn.Ga naar margenoot+ Luc.21.34. Isa.15.22. Ioel.1.5.&c.Ga naar margenoot+ Verdrucken u die Rijcken niet door gewelt?Ga naar margenoot+ Isa.10.2. Ezech.22.19. Prov.22.22.Ga naar margenoot+ Wee u die daar rooft: suldy oock niet selfGa naar margenoot+ berooft worden? Isa.3.17. Psal.9. ende 10.Ga naar margenoot+ vers.9. Pro.11.24. Ezech.22.27.19. Die dochter mijns volcx is soo wreedt gheworden, Ga naar margenoot+ghelijck als die wilde Struyffen.Ga naar margenoot+ 2.Paral.28.9. Prov.11:17, 12.10. Isa.59.7.Ga naar margenoot+ Soo wie Menschelijck bloedt stort, diensGa naar margenoot+ bloedt sal gestort worden, want de Mensche is ghemaackt tot een beelde Godes. Prov.28.17. Exo.10.13. Ezech.24.6. Mat.5.21, 19.18. | |
L.Dat alle de ghene die sodanige ende andere meer dergelijcke quade wercken hanteren ende daar inne volherden, niet en sullen komen in’t Rijcke Godes, weten ghewisselijck alle waare Leeraren, gemerckt daar die goeden ende niet die quaden sullen woonen. Nu en mach immers niemandt, die sulcke quaden met lusten blijft doende, goet wesen. Voorwaer neen. Dath waar anders niet gheseyt dan dat yemant die noch daghelix hoereert cuysch, noch droncken drinckt nuchteren, ende noch steelt rechtvaardigh soude zijn. Wie mach dat gelooven. Daaromme leeren alle oprechte Predicanten? heure Leerlinghen met hooghster ernst, dat sy inden Heere moeten verlaten alle soodanighe quade daden: Ia oock daar en boven noch, dat sy moeten verlaten alle t’quade dat sy metter tonghen bedrijven. Want sy verbieden met het ghetuygh der H. Schriftuyren alle quaadt 1 woort, die ydel 2 clappersucht, die verdoor-Ga naar margenoot+ | |
[Folio 61v]
| |
Ga naar margenoot+lijcke 3 Pluymstrijckerie, schandelijcke 4 Logen Ga naar margenoot+ende die naamschendige 5 Achterclap. Sy Ga naar margenoot+verbieden ooc het 6 lichtvaardigh ooc 7 valsch Ga naar margenoot+Sweren, en̄ sy verbieden mede het 8 Vloeken Ga naar margenoot+op yemanden, opten 9 Ouders, opten 10 Overheyt, Ga naar margenoot+met sampt het 11 Lasteren.
1 Ephes.4.29. 2 Prover.25.28, 29.20. Iacob.1.26. 3 Proverb.24.28, 29.5, 27.6.14. 4 Exod.23.7. Levit.19.11. Proverb.12.22. Ephes.4.25. Colos.2.9. 5 Pro.4.22. Iacob.4.11. 1.Pet.2.1. 6 Mat.5.35.36.37.38. Iacob.5.12. 7 Levit.19.12. Matth.5.33. 8 Roma.12.14. 9 Exod.21.10. Proverb.20.20. 10 Exo.22.28. 11 Ephes.4.11.&c.3.8. | |
M.Nu en doet noch en spreeckt niemandt dat quaadt of zonde is, sonder voorgaande wille. Mara die quade wille werdt gheboren wt die quade gedachten: recht als die boomvruchten spruyten uyte voorgaande bloeyselen. Daarom ist ooc dat de ware Predicant den volcke leert Ga naar margenoot+vlijtelijcken te verlaten hare 1 quade ghedachten. Ende want die voortkomen uyt Dolinge, Ga naar margenoot+soo leeren die de 2 dolinghen oock vermijden Ga naar margenoot+ende verlaten, oock mede die 3 Onwetenheyt, moeder van dolingen, welcke onwetenheyt by veelen moetwilligh is. Dese werdt vande verstandige Leeraars swaarlijck berispt. Want sy niet anders en is dan het willigh oncruyt ende nacht-zaysele des vyants. Daar uyt dan overvloedelijck opschiet die verdoemelijcke Ga naar margenoot+oogst van alle 4 onnutte, 5 verkeerde, 6 onrechtvaardige, Ga naar margenoot+7 Godtloose ende (daarse alle onder Ga naar margenoot+begraven worden 8 quade ghedachten. Ga naar margenoot+Neemt wech het quade uwer ghedachten. Ga naar margenoot+Isa.55.7. Iere.25.5. Nu.15.39. Zach.1.4. Ga naar margenoot+Den ouden Mensche die daar bederft na de Ga naar margenoot+begheerten der dolinghen. Isa.47.15., 53.6. Ga naar margenoot+Proverb.10.17, 14.22, 1.Cor.6.10. Gal.6.7. Ga naar margenoot+Iaco.1.16., 5.20. Ende seggen tot Gode: 14 Wech van hier, wy en willen dijne weghen niet weten. Psal.49.17.57.5. Isa.30.9, 6.17.22, 9.6. Ose.Ga naar margenoot+4.6. Zach.7.11.12. Marc.5.17.2. Tim.4.4.Ga naar margenoot+ Sct.13.45.46. Ga naar margenoot+Hare ghedachten zijn onnut. Psal.93.11. Ga naar margenoot+Verkeert is dese uwe ghedachte. Ga naar margenoot+Ghy hebt veracht alle die daar afwijcken Ga naar margenoot+van dijne oordeelen. Want heure ghedachten is Ga naar margenoot+onrechtvaardigh. Ga naar margenoot+Hoedt u dat u niet in en sluype die Godloose Ga naar margenoot+ghedachte, ende dat ghy segt in uwe herte, &c. Ga naar margenoot+Den Heere grouwelt van quade gedachten | |
N.Dat nu oock die quade gedachten heur oorsprong ende woonplaatse hebben inder Menschen Ga naar margenoot+quade 1 herten, betuyght die Waarheydt opentlijck. Daar inne herberghtmen die quade Ga naar margenoot+2 Begeerlijckheyden, d’onversadelijcke 3 Gierigheyt, Ga naar margenoot+het aghelistighe 4 Bedrogh ende die Ga naar margenoot+goetschijnende 5 Hypocrisie. Waar schuylt die Ga naar margenoot+droeve 6 nijdigheyt, ende waar verheft sich die Ga naar margenoot+opgheblasene 7 Hoovaardije anders dan inde quade herten der Menschen? Waar brandet, Ga naar margenoot+pijnight ende plaaght die hittige 8 Toorn, die Ga naar margenoot+venijnighe 9 Bitterheyt ende die doodtlijcke Ga naar margenoot+10 Wraackgierigheyt den Menschen doch anders, dan in heure onghesonde ende quade herten? Inde quade herten zijn oock, woonen ende Ga naar margenoot+wercken die 11 Ongeloovigheyt, 12 Eygenwille Ga naar margenoot+ende alle 13 boosheyt, die den Mensche besmetten. So is dan der menschen quade herte ende ghemoet die vuyle poel ende onreyne put van alle onreynicheyt. Nadien nu sulcx wert gheweten van alle ware Leeraaren: so beginnen sy ooc die genesinge, daar den sieckten oorsprong is, namentlijck, aan t’quade herte. Dit raden, vermanen ende bevelen sy te 14 wasschen, teGa naar margenoot+ 15 suyveren ende te 16 besnijden, te besnopen, teGa naar margenoot+ ontwortelen, ja uyten lijve wech te nemen: op dat inde plaatse van’t verharde steenen herte een gebooghsaam, 17 vleeschen, voor’t oude onsuyvereGa naar margenoot+ een nieu reyn, ende voor’t quade een goedt herte in henluyden mochte komen: ende syluyden selve also heylig, reyne, ende 18 goedeGa naar margenoot+ boomen geworden zijnde, oock heylige, reyne, ende goede vruchten voortbrengen souden moghen. Wt sulck werck der Leeraaren, alt’selfs boven al benaarstighende te doen worden in heuren toehoorders, kan licht bemerckt worden dat sy zijn ware Iongers Christi, want die soo handelen blijven in Christi woorden, houdende datmen het inwendighe eerst sal reynighen, op dat het uytwendighe oock reyn werde. Soo wederomme daar teghen opentlijck mach gesien worden dat alle Leeraaren die desen grontsoppe alder quaden laten blijven inder menschen inwendigheyt, ende meest onledigh zijn omme den menschen metten vijgbladen der Ceremonien te vercieren ende also uytwendigh heyligh te doen schijnen, gheen ware Iongheren Christi nochte Leeraaren en zijn, maar verleyders ende valsche Propheten.
1. Quaat herte. Matth.15.19, 9.4. 2. Quade begheerten. Gal.5.24. Col.3.5.2. Tim.2.22. Tit.2.12. 1.Pet.2.11. 2.Pet.1.4. 3. Gierigheyt. Isa.33.15. Co.3.5. 2.Tim.6.10.11. 4. Bedrogh. 1.Pet.3.10.2.1. Psal.33.14. Prov.12.20. 5. Hypocrisie. Matth.7.8,23.25.26. 6. Nydiheyt. 1.Pet.2.1. Rom.13.13. Pro.14.30, 17.5. Gal.5.20. 7. Hoovaardie. Isa.3.16.17. Pro.11.2, 16.18. Iacob.4.16. 8. Toorn. Eccl.11.10. Iob 30.18. Eph.4.31. 9. Bitterheyt. Ephe.4.31. Heb.12.15. Iacob.3.14. 10. vvrake. Rom.12.19. Levit.19.18. Prover.9.19, 16.16. Ioan.3.18.8.24. 12. Eygenvville. Isa.58.13. Iere.14.10. Mat.6.10. 13. Schalckheyt of Boosheyt. Eccl.11.10. Iere..14. 14. Therte vvasschen. Ier.4.14. Isai.1.16. 15. Reynigen. Mat.23.26. Ezech.16.30, 2.Cor.7.1. Iacob.4.8. 16. Besnyden. Deu.10.16. Iere.4.4. Rom.2.29. 17. Vleeschen herte. Ezech.11.19, 36.26. 18. Goede, boom. Mat.7.19.18, 12.33.35. 1.Ioan.3.9, 5.18. Tit.1.15. | |
O.Somma die goede Leeraaren leeren Mette goede leere voor’t eerste middel tot goedtwordinghe, het verlaten van’t quade, daar dan het goedt doen navolght. Ende dit is die eenighe ware ende Heylighe Aflate van zonden, namentlijck het 1 aflaten van’t quade te doen, Ga naar margenoot+van alle 2 overtredinghen ende zonden te pleghen, Ga naar margenoot+ende oock van alle 3 Godloosigheyt endeGa naar margenoot+ alreley 4 quaden te hanteren. Verstaat myGa naar margenoot+ recht Leser in dat woort Quaden. Daar by en versta ick niet Oorlogh, Honger, Pest en̄ derghelijcke saken, den goeden tot een oeffeninghe ende proeve, ende den quaden tot een straffe van Gode toegheschickt ende van selfs niet quaat, maar den goeden goet, ende den quaden quaat wesende. Neen sulcken quaden, dat gemeynelijc middelbare dinghen werden genoemt, en meyn ick hier niet met dat woort Quaden of Quaat: maar alleenlijck t’gene dat zonde is ende onrecht, ende so quaadt, dat het alles daar’t inne komt zondigh maackt ende quaat. Gelijck het vuyr alle daar’t aan of by komt heet maackt. Dit is dan alleen het quaat dat den mensche, so langhe het in hem is ende blijft, in onsalighheyt ende buyten die ware goetwordinge houdt ende doet blijven. Ende dit is (so geseyt is) die eerste Leere, om welck te doen geschieden inden Zondaren, alder ware Leeraren arbeyt is streckende. Ende dese leere is oock soo merckelijck dat sy geensins den opmerckenden Leerlingen verborgen mach wesen. Daar by sy dan oock ontwijfelijck connen mercken, dat alle Leeraren, welcker aanporren voornemelijck daartoe drijft, dat is om t’quaadt te ontwor- | |
[Folio 62r]
| |
den en̄ goet te worden, gheen valsche Leeraren zijn, maar warachtighe. Ga naar margenoot+Laat af quaat te doene. Iob 28.28. Psal.Ga naar margenoot+33.15. Ioan.8.11. Psal.36.27. Pro.4.27, 3.7. Ga naar margenoot+Wy dan hebbende dese beloften, alderliefste, Ga naar margenoot+so laat ons ons selve reynigen van alle besmettinghen des vleeschs ende des gheests, volmakende die heylighmakinghe inde vreese Godes. Ga naar margenoot+2.Tim.2.19. Ezech.18.8.31. Ga naar margenoot+Wederomme als de Godtloose sich afkeert van sijne Godtloosighz. die hy ghedaan heeft, ende doet dat billigh eende recht is, soos al hy sijn ziele levendigh maken. Ezech.33.19.3.19. Isa.58.6. Tit.2.12. Ga naar margenoot+Ende onthoudt u van allen boosen schijn. | |
P.Wt groote oorsaken ben ick dus langhe onledigh gheweest in’t handelen van ’t eene voorneemlijckste deel van eens oprechten Leeraars werck, namentlijck het aanvoeren tot Waarheydts kennisse van ’t quade, d’welck wy selve zijn, omme dat recht vyantlijck te doen haten, dootlijck bevechten, ende grontlijck vernielen in onse herten, alder quaden put en̄ vuyl-huys. Van waar ick nu kome op ’t ander voorneemlijcste deel van ’t werck eens goeden Leeraars, t’welck is Iuleydinge tot ware kennisse vant goede, dat niet wy en zijn, maar de Heere Iesus, die alleen is onse Goetheydt, Heyligheyt en̄ Saligheyd, maar dat mede dan eerst als hy in ons is, niet buyten ons blijvende. Want soo lange wy niet en hebben Christum wonende in onse herten, hem daar met rusten ende lusten ghenieten, ende met sorghvuldigher omsichtigheyt bewaren: mach ons die Goetheyt, Heyligheyt, ende Saligheyd, Christi even soo weynigh goet, heyligh, ende lustigh maken, als eenighe ghesonde dranck buyten den crancken blijvende hem gesondt magh maken Alsoo mede en maackt over d’ander zijde des Wederchrists quaatheyt, zondelijckheyt ende verdoemenisse niemanden quaadt, zondigh, noch verdoemt, dan den genen daar hy met sulck sijne quaden inder menschen herten komt ende met lusten wert ghedient. | |
Q.Mach oock eenigh doode levendigh worden sonder het leven in sich te hebben? Wie ist Ga naar margenoot+1 Leven? Christus. Wie mach oock sien sonder Ga naar margenoot+Licht? Niemāt. Wie anders 2 Licht des werelts dan Christus. Also mede ist onmogelijck recht te gaan sonder wegh. Isser oock eenigh Ga naar margenoot+ander 3 Wegh ten Leven dan Christus? Christus is de ware Sone Godes, sonder den welcken Ga naar margenoot+in ’t gheloove aan te 4 nemen niemandt een kint Godes en mach worden: ende sonder den welcken recht te kennen niemandt die Waarheyt en mach kennen, ghemerckt Christus Ga naar margenoot+selve is oock selve het Broodt ende die Fonteyne des Levens, sonder waar af te eeten ende te drincken niemants ziele, hongherende ende dorstende na de Ga naar margenoot+rechtvaardigheyt, inder waarheyt 6 verzaadt noch ghelaaft en mach worden. Ga naar margenoot+In hem wast Leven. Ioan.14.6, 3.15.36.Ga naar margenoot+4.14, 5.26.40, 6.33. Ga naar margenoot+Hy was het ware Licht, verlichtende allen Ga naar margenoot+mensche komende inde werelt. Psal.118.105, 35.10. Mal.4.2. Luc.2.32. Ga naar margenoot+Daar sal zijn een voetpadt ende wegh diemen Ga naar margenoot+sal noemen den Heylighen wegh, daar door sal gheen bevleckte gaan, ende die onwetende en sullen niet dolen. Ioan.14.6. Ick ben die wegh, &c. Psal.17.31, 118.30. Prov.3.17. Esa.42.16, 30.21. Iere.32.39. Luc.1.79. Ende alle die hem aannamen, dien gaf hy macht om kinderen Gods te worden, gelooveGa naar margenoot+ ghevende sijnen name. Ioan.12.36. Gal.3.26.Ga naar margenoot+ Ephes.4.24. Ick ben die Wegh, die Waarheyt ende hetGa naar margenoot+ Leven. Psal.118.250. Ioan.17.17, 11.14.17.8.42. Ephes.4.21.&c.Ick ben ’t levendigh broot, die tot my comtGa naar margenoot+ en sal nemmermeer hongheren, ende die in myGa naar margenoot+ gelooft en sal nemmermeer dorsten. Mat.5.6. Ioan.4.13.14. | |
R.Sulcx leert alle ware Leeraar uyt het clare ghetuygh der H. Schrifturen neven het levendigh ondervinden van alle t’ selve in sich selve. Daar teghen leeren veele valsche Leeraren uyt heur blinde vernuft ende onversochte onwetenheydt, na heur onverstant ende vleeschelijcheyt stoutelijck, oock vanden verstandighen ende gheestelijcken (die door oeffeninge versochte sinnen hebben) oordeelende. Rechts of de Mensche sonder Iesu Christo (die alleen onse Saligheydt ende het leven is) in sich te hebben, saligh ende levendigh mochte wesen. Vraaghtmen door wat middel sy sulcx leeren? Door een bloote toereeckeninghe alleen en̄ een waangeloof. Daar door 1 rechtvaardighenGa naar margenoot+ syluyden den zondaren, predicken den Godtloosen 2 vrede, ende verstijven die alsoo in heurenGa naar margenoot+ zonden. Dat heetmen 3 poeluwen te leggenGa naar margenoot+ onder allen ellenboghen. Dat en doet de ware Leeraar niet. O neen, hy soeckt sijnder hoorders zielen ende niet henluyder gelt ende gunste. Dus en bedrieght noch en beguychelt hy niemandt met aandieninghe van gheschildert Broot, water of licht: t’welck den hongherighen hongherigh, den dorstigen dorstigh, ende den blinden duyster laat blijven. Dit gheschiet den ghenen die teghen den Bergh Syon strijden, die altsamen na den 4 droom van ’t eetenGa naar margenoot+ ende drincken hen self met treuren hongherigh ende dorstigh bevinden sullen: God gheve dat het niet te laat en geschiede. Sy en souden geen van allen gelooven konnen, dat dit hongherige maghe door ’t aanschouwen van spijse, sonder die in haar te bekomen verzaat soude worden: ende elck ghelooft so onwijselijck datmen door een verbeeldelijck aanschouwen van Christi goetheyt, sonder die in sijn ziele te vercrijghen goedt mach worden. Al anders leert de ware Leeraar, te weten, dat niemant in Christo levendigh en wert ende goet, dan inder welcken Christus self met sijn Leven en̄ Goetheyt comt woonen. Dit gheschiet in alle den genen die in Christo vanden Vader 5 levendigh zijn ghemaacktGa naar margenoot+ (soo wel d’eerstgeboren Kinderkens, d’welck aanden moorder bleeck, als den Mannen ende Christum 6 aanghetoghenGa naar margenoot+ of aanghedaan hebben: soo dat Christus sijn 7 gedaante des Godlijcken beeldes in henluydenGa naar margenoot+ ghecrijghe, ende dat Christus in henluyden 8 leve ende 9 woone, so dat sy daar doorGa naar margenoot+ worden inder Waarheyt heylighe Tempelen of 10 wooninghen Godes.Ga naar margenoot+ Die den Godtloosen Rechtvaardight ende den Rechtvaardigen verdoemt, zijn beyde eenGa naar margenoot+ grouwel voor Gode. Isa.5.23, 3.12. Prov.Ga naar margenoot+24.24. Vrede predicken. Siet voor Cap.xiiij.E.2.Ga naar margenoot+ Wee, die daar cussenen stoppen onder alleenGa naar margenoot+ ellenbogen ende poeluwen onder den hoofdenGa naar margenoot+ om zielen te vanghen. Want ghelijck als een hongherighe droomendeGa naar margenoot+ sich laat duncken dat hy eet, ende daarGa naar margenoot+ na ontwakende sijnen mage ydel bevindt: ende | |
[Folio 62v]
| |
een dorstighe droomende sich laat beduncken dat hy drinct ende ontwakende sich selve noch bevindt moede en dorstigh, ende sijn ziele Ga naar margenoot+ydel, &c. Ga naar margenoot+Ende u luyden, doe ghy dood waart in zonden ende inde voorhuyt des vleeschs, heeft hy levendigh ghemaackt met hem (Christo) &c. Ga naar margenoot+Psalm.8.50. 2.Cor.5.15. 1.Pet.3.18, 2.24. Ga naar margenoot+Maar treckt aan den Heere Iesum Christum. Gal.3.27. Ephes.4.24. Col.3.10. Ga naar margenoot+Mijne kinderkens die ick anderwerven pijne Ga naar margenoot+te baren, tot dat Christus sijn ghedaante in u crijghe. Ga naar margenoot+Maar ick leve, niet meer ick, maar Christus Ga naar margenoot+leeft in my. Ga naar margenoot+Op dat Christus door’t gheloove woone in Ga naar margenoot+uwe herten. Mat.1.23. Ioan.14.23. Of weet ghy niet dat ghy zijt een Tempel Ga naar margenoot+Godes? Ephes.2.22, 6.19. 2.Cor.6.16. | |
S.Nu ist onmogelijck, dat Christus soude wesen en̄ woonen tot sijn Ouderdomme toe, inde herten der geloovigen, sonder daar sijne Godlijcke aart ende salighmakende werckinghen te pleghen. Mach oock de Sonne erghens wesen sonder haar Licht? Het vuyr sonder hetten? Neen voorwaar. Even so weynich magh Iesus Christus leven ende wesen inder gheloovigen herten, sonder die met sijne Waarheyts kennisse te verlichten, of sonder die met het vuyr sijnder Liefden te ontsteken. Neen. Men mach Christum van sijn Liefde, Goedertierenheyt, Sachtmoedicheyd, ende in somma, van gheene sijnre Godtlijcker Deuchden sulcx scheyden, datmen Christum sonder die Deuchden of die Deuchden sonder Christo inder Waarheydt soude hebben. Immers nadien Ga naar margenoot+Christus selve is die Tresorte ofte 1 schatkamer alder Godtlijcker goederen ende warer Deuchden: hoe ist moghelijck dat hy Gebenedijt soude komen inden herten der Ghelovighen, sonder daar alle sulcx mede te brenghen ende den Gheloovighen gemeen te maken? Of sonder den begheerlijcken ende Gheloovighen bidders Ga naar margenoot+alles van sijne 2 volheyt te doen ontfanghen?Niemant en bedriege sich selven door een ydele wane, dat hy Christum in hem heeft woonende, so langhe sijn herte noch duyster is ende ware kennisse Godes ende Christi, ende noch kout inder Liefden tot Gode ende sijnen Naasten. Want sonder dese en leeft ende woont Christus in niemanden. Ga naar margenoot+Inden welcken (Christo) woont Lichamelijk Ga naar margenoot+die gheheele volheyt des Godtlijckheyts. Col.2.3. Ephes.1.23. Ga naar margenoot+Ende uyt sijne volheydt hebben wy’t alle Ga naar margenoot+ontfanghen, ghenade om ghenade. Rom.8.32. Ephes.3.19. | |
T.Want waar Christus waarachtelijck leeft, ende woont int herte: daar wort ooc de mensche warachtelijck gheaardet na Christum: so dat hy warachtelijck wordt Ootmoedich, Sachtmoedich, ende Rechtvaardigh. Hy wort door Christi Godlijcke aart, Goedertieren, Bermhertigh, ende Gode gehoorsaem: ende hy wort, in summa, in Christo heyligh ende ghelijckformigh het evenbeelde des Soons Godes, t’welck daar is Christus selve. Ende is mits dien onmoghelijck dat hier inder tijdt inden Mensche, daar Christus inne leeft, altijdt souden doot blijven als gheschilderde beelden, die Goedertierenheyt, Bermhertigheyt, Gehoorsaamheyt, Liefde, ende alle d’andere deuchden Christi Alle Leeraar dan die den Mensche stadelijck aanwijst tot dit ware goedt, t’welck Christus is, ende tot dese Hemelsche schatten in Christo wesende, na voorgaande afwijsinge vā die zonden ende quaden, Ia vande quadē Mensche, so voor is geseyt, machmen wel sekerlijck houdē voor een warachtig Leeraar. Dat doen oock alle ware Leerlingen ende rechte Schapen, die boven gout die Waarheyt lief hebben ende so ghetrouwelijck sulcke heurder Leeraaren raadt ende onderwijs na volgende, te rechtGa naar margenoot+ in sijne, of (om recht te segghen) Christi Woorden blijven. Daar door sy, als door Sien ende Smaken die Waarheyt van dien ondervindtlijcker wijse bekennen. Welcke Waarheyt henluyden dan vry maact van alle Logen, Waan ende Bedrogh, so van hare eyghen opinien, als vanden stemme der vreemde Huyrlingen, die sy dan niet meer en volghen, also sy die voor gheen ware stemmen Godes en kennen, maar volghen alleen na die stemme des waaren Herders, want sy die nu inder Waarheyt kennen. Maar dit en valt niet by den Navolghers der Verleyders, die altijdt leerende, nimmermeerGa naar margenoot+ selve (veel min heure Navolghers) en komen totter Waarheydts kennisse. Mach oock yemant anderen metdeylen t’ghene hy self niet en heeft? Moet die blinde van een, die self blindt is gheleydt zijnde, met sijnen Leytsman niet inder grachten vallen? Moghen die ghene, die curieuselijck leerende vande Drievuldigheyt, vande Predistinatie met sijnen aancleven, ende van andere dergelijcke hooge, ende meest ter saligheyt onnoodighe) saken selve opentlijck bekennen, dat sulcx van gheenen Menschen, hoe hoogh oock begaaft (en̄ daarom oock terecht selve niet) verstaan mach worden, ooc te recht met ware sekerheyt anderen daar inne oock leydtsluyden verstrecken? Ia oock anderen, anders dan sy daar af ghevoelende, oock wettelijck ende met goeder conscientien ketteren, veroordelen, en̄ verdoemen? Ick moet waarlijck neen ghelooven. | |
V.Also en moghen syluyden oock self, noch onvernieut in Adams oude huyt stekende, ende niet moghelijck te zijn geloovende, dat yemant hier in ende met Christo die zonden warachtelijckGa naar margenoot+ sterven ende t’vleesch met sijnen lusten endeGa naar margenoot+ begheerlijckheyden cruycen mach, geensins te recht ende met ernst heuren Iongheren daar toe aanwijsen of vermanen: maar sy latense sonder ware verlatinghe van’t quade ende sonder ware vereenginghe van’t goede, in hare oude quaatheydt buyten ende vreemt vande goedtheydt Christi blijven: henluyden alleenlijcken mede deelende t’ghene sy selve hebben, t’welck is een letterlijcke ende verbeeldelijckeGa naar margenoot+ kennisse van Christo ende sijne gherechtigheyt, dien sy inder cracht versaken. Mach hier oock eenige andere vrucht uytkomen, dan een ydele Waan, Schijn, ende Schilderije van eenen Christelijcke wandel? Wat is dit anders dan een Phariseeusche Hypocrisie en̄ Schijngherechtigheyt? Daar inne leyder verstijven, verblyven, ende verouden veele van henluyder Leerlinghen: door dien heure Leeraren henluyden Vroet maken dat het soo behoort: dat niemandt door Godes ghenade in Christo warachtelijck goedt mach worden: ende dan henluyden die deuchden Christi toeghereeckent sullen worden, niet jeghenstaande sy quaadt blijvende die inder Waarheydt stadelijck ontberen. Overderflijcke Tooverije! Heere Christe helpt den goedtwillighen. |
|