Het roerspel en de comedies van Coornhert
(1955)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VI]
| ||||||||
Titelpagina van de Comedie vande Rijckeman
| ||||||||
[pagina 1]
| ||||||||
InleidingDe levensjaren van Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590) omvatten één van de meest bewogen perioden van onze vaderlandse geschiedenis op staatkundig, op godsdienstig en op letterkundig terrein. In de rustpozen, die de vele oorlogen met Frankrijk hem laten, beijvert Karel V zich de Nederlandse gewesten samen te voegen, totdat hij in 1548 zijn streven bekroond ziet en ze met elkaar één kreits, de Bourgondische, vormen met een voor alle delen gelijke erfopvolging (Pragmatieke Sanctie, 1549). De anti-nationale politiek van zijn zoon Filips II en diens raadgevers drijft deze landen tot elkaar en brengt ze er toe de zware strijd voor de onafhankelijkheid aan te binden tegen de machtigste staat van Europa, zonder enig uitzicht op succes, maar met de moed van hen, die geen keuze meer hebben. De roep om zuivering van de Kerk in hoofd en leden leidt tot het optreden van Luther, Calvijn e.a., het voorspel van een genadeloze strijd om ‘der conscientiën vrijheid’, voorlopig nog met de steeds afnemende hoop op hereniging met de moederkerk, na het Trentse Concilie (1545-1563) met de zekerheid van een blijvende tweespalt, waarbij in deze landen de strenge toepassing van Calvijns leerstellingen voor velen een nieuwe vorm van gewetensdwang gaat betekenen. Het grootste deel van de 16e eeuw is nog vervuld van de luidruchtige kunst der rederijkers, die in hun redenerende spelen van zinne allerlei problemen aansnijden, waarmee de burgerij in die dagen worstelt, niet in de laatste plaats die van godsdienstige aard. Maar daarnaast zijn er sporen van individuele verdieping in de wijsheid der Ouden en verheerlijking van het aardse bestaan, humanisme en renaissance, die uitstijgen boven de wereld van het alledaagse en de grondslagen vormen van wat op artistiek gebied onze economische bloei in de Gouden Eeuw zal vergezellen. Te midden van deze worstelingen staat Coornhert aan de zijde van hen, wie een vernieuwde wereld voor ogen staat, maar nooit is hij partijganger, steeds neemt hij een eigen plaats in, vervuld als hij is van een zekerheid, die voor zijn tijdgenoten nog onaanvaardbaar is, maar die in de volgende eeuwen het deel zal worden van velen, die een werkelijke verdraagzaamheid vóórstaan. Als hij in 1590, balling in eigen vaderland, te Gouda de ogen sluit, is de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een feit geworden; de Spaanse koning is afgezworen, de Staten-Generaal hebben de souve- | ||||||||
[pagina 2]
| ||||||||
reiniteit op zich genomen en Maurits staat gereed de Hollandse tuin te sluiten. Voor hen, die elders wegens hun geloof moeten vluchten, biedt dit land met zijn betrekkelijke gewetensvrijheid een toevluchtsoord. Zo ook voor Joost van den Vondel, de vader van hem, die onze nationale letterkunde tot ongekende bloei zal brengen.
Slechts vaag dringt het gerucht der gistende wereld in de comedies van Coornhert door. Het is alsof de dichter, die actief deelneemt aan alles wat om hem heen gebeurt, bij het schrijven van zijn comedies de ogen sluit voor al het uiterlijke en dus tijdelijke, om, luisterend naar het ‘inwendige woord’ de diepten te zoeken, de bron van ons menselijk Zijn en vandaar uit ons het levende water te reiken, zonder hetwelk wij niet tot onze menselijke volkomenheid kunnen geraken. Want de wereld met haar verlokkingen en beproevingen leidt ons af van het grote gebod: volmaakt te zijn, zoals de Hemelse Vader volmaakt is (Matth. 5:48). Wij staren ons blind op de plagen, die God ons zendt, maar vergeten de oorzaak van die plagen, nl, onze zonden. In de Voor-reden van Abrahams Uytgangh zegt Cruysvlucht: ‘Ick wil 't landt vermyden, daer Godt sent sijn plaghen’, maar Raed wel antwoordt: (23)[regelnummer]
Vermijdt eerst de sonden daer Godt het Lant om plaecht.
De straf is goet, maer 't is die sonde die God mishaecht.
In de comedies gaat de rol van de wereld niet uit boven die van een plaats der beproevingen. Sterk is slechts de mens, die, ondanks alle tegenwerkende krachten, de juiste keuze doet tussen goed en kwaad; voor hem gelden niet rijkdom, macht, aards geluk; hem hinderen niet oorlog, ballingschap en armoede. Hij heeft met de wereld afgerekend, want (1843)[regelnummer]
de werelt is een quaadt besmetter,
Godloos, vervloeckt, arghlistigh, vol dubbeltheyden,
Oock een valsch, verderflijck en hartnekkigh ketter.
(Troerspel)
In die wereld van de 16e eeuw was de begeerte naar geld en goed een algemeen verschijnsel. De Calvinistische levensbeschouwing werkte hieraan mee, immers, de mens moet de hem door God geschonken talenten zo goed gebruiken, dat dit tot vermeerdering van bezit leidtGa naar voetnoot1). Herhaaldelijk critiseert Coornhert deze zucht naar rijkdom. Een enkele keer wendt hij zich direct tot de rijkaards, die hun verkregen bezit niet ten goede doen komen aan de armen: | ||||||||
[pagina 3]
| ||||||||
(1540)[regelnummer]
Ghy hoovaerdighe, wellustighe, droncken boeven,
Verlaet u pronck, leckerheydt en onmatich proeven.
Spaert voor u broeders gebreck, deylt sonder toeven.
Dit sal u vast inder liefden Christi schroeven,
So mach u niet bedroeven, gheen leet sal u plaghen.
(Rijckeman)
En hóe hebben ze dikwijls hun bezit verkregen? In het Troerspel vande Kettersche werelt geeft Loghen daarover een uitgebreid college. Uitgaande van de gedachte, dat ‘rijckdom zaligheyd is’, wijst hij vier wegen aan ter verwerving van het begeerde goed: bedrog, diefstal, woeker en roof. (vs. 384). De veiligste leidsman is Bedroch, die op zijn beurt een uitvoerige uiteenzetting geeft (770-870): (834)[regelnummer]
Schraapt vry, al waart van Gods outaar, op dat ghi maar telt,
Meyndy dat een gestolen kroon min dan anderen geldt?
Ghestolen broodt smaackt beter dan betaalde terwen.
Ziet oock dat u niemandts verdriet ter herten en raackt.
Wat schaad' u yemants armoe, die u ryker maackt?
Wat let u eens anders leet daar ghy vruecht uyt schaackt?
Als 't hemt verbetert, wat hindert den rock te schennen?
'T hemt is naast, best een goet vrundt dan zelf bedreten.
(Troerspel)
Tegenover de rijkdom van enkelen staat de armoede van velen. Maar niet voor alle armen roept Coornhert de weldadigheid der rijken in. Hoevelen maken van bedelen geen beroep? (1102)[regelnummer]
...die potboeven gaen meest strijcken
Met die vetste soppen; dies vasten rechte armen.
Diet minst behoeft, crijcht meest door lose practijcken.
(Rijckeman)
Het gevolg is, dat de rijke niet meer geeft en dus ook de eerlijke arme nood lijdt. De overheid dient op te treden, desnoods met ‘wackere roeden’; de potboeven moeten 's zomers te werk worden gesteld, opdat ze iets voor de winter kunnen sparenGa naar voetnoot2). Coornherts afwijzend standpunt tegenover het anti-nationaal bestuur van Filips II blijkt duidelijk uit de Comedie van Israel. Wij denken ons een ogenblik verplaatst in het hoogste college van de Spaanse regering, | ||||||||
[pagina 4]
| ||||||||
waar over het wel en wee van deze landen wordt beschiktGa naar voetnoot3). De werkelijk-Nederlandse belangen worden verdedigd door Eubulus, die wijst op de gevaren voor koning en volk, welke er liggen in een hardvochtig bestuur. ‘Ghevreesde Princen moeten self vreezen.’ Daar tegenover stelt Eubulus een meer humaan bewind, dat rekening houdt met de belangen van het land. Wij horen hierin de toon van 's Prinsen apologie:
Achazib
(1117)[regelnummer]
Wat baat den Koning 't rijck, gebruyckt hyt niet na lust?
Eubulus
Een Koning is om 't rijck, 't rijck niet om des Konincx rust.
Achazib
De Koning magh wel 't volck, maar 't volck gheen Koning ontberen.
Eubulus
Zonder onderzaten zijn Koninghen gheen Heren.
'T volck blijft zonder Heer volck, dat maackt en breeckt een Koning.
Natuurlijk heeft Eubulus niet het minste succes. Er wordt besloten, dat men het volk ‘met macht gheweldigh zal temmen. / Men zalze heerschappen met een yzeren roede (1143). De ijzeren Hertog (Achazib-Alva) wordt naar deze landen gezonden.
Het is bekend hoe Coornhert tegenover de beeldenstorm stond. Hij bewaarde de kerkelijke sieraden uit het Haarlemse St. Caecilia-klooster in zijn huis en voorkwam daardoor vernieling. Zijn afkeer van zulke excessen deelden alle weldenkenden met hem. Volgens hem had het volk daartoe het recht niet, alleen op Gods uitdrukkelijk bevel (Com. v. Isr.: Gedeon vs. 1281) was een dergelijk optreden gewettigd, òf indien de overheid (Moyses, vs. 1277) daartoe bevel gafGa naar voetnoot4). Er bestaat echter een beeldstormen, waartoe iedereen zonder verdere machtiging kan overgaan, nl. de afgoden vernielen, die in de mens zèlf worden vereerd, zoals ‘hoogheyt eerzuchtigh, troost opten rijckdom en weelde kruysvluchtigh’. | ||||||||
[pagina 5]
| ||||||||
(1294)[regelnummer]
Breeckt ghy dees Afgoden, Godt zal d'ander doen breken
Door zynen ghezandten en zelf zijn laster wreken.
Zo is in Coornherts ogen de beeldenstorm slechts een strijd tegen ‘schijn-Afgoden; tot de ware beeldenstorm wekte hij zijn tijdgenoten op.
Van de directe gevolgen die de strijd tegen Spanje voor Coornhert had, zijn de sporen zeer vaag. In de Gevangen Poort opgesloten, schreef hij de Comedie van Lief en Leedt. Gevanckenisse treedt hierin op in gezelschap van Pest, Honger, Oorloch, Armoede, Cranckheyt, Verachtinge en Haet, die samen in het Huis van Tegenspoed wonen. Zijn bekendheid met het gevangenisinterieur blijkt eigenlijk alleen maar uit de nog al uitvoerige beschrijving van de folterwerktuigen (Lief en Leedt, 1155-1174). Voor de naar volmaaktheid strevende mens heeft dit oord geen verschrikkingen, want (1180)[regelnummer]
...al hebdy mijn dienstbaer Lichame gevangen
Mijn Ziel is vry, geen Mensch mach die vanghen noch hanghen.
Het is eerder opgemerkt, dat theorie en practijk elkaar niet steeds dekken bij CoornhertGa naar voetnoot5). Was dat wel het geval, dan zou hij de menselijke volmaaktheid hebben bereikt en dat ontkent hij nadrukkelijk: ‘nergens zeg noch schrijf ik, dat ik 't verkregen heb’Ga naar voetnoot6). Wij mogen aannemen, dat het heil van zijn ziel hem zwaarder woog dan zijn lichamelijk welzijn, maar dat verplichtte hem zeker niet zonder verzet de wisselvalligheden van het lot over zich te laten komen. Toen hij de kans kreeg, vluchtte hij uit zijn gevangenis èn uit zijn land. In die ‘uytganck buyten druck of smert’ is in hem de gedachte aan Abraham levend geworden en schreef hij: Abrahams Uytgangh. Men vraagt zich af, of hij het recht had zich met Abraham te vergelijken. Beiden trokken uit hun land het onbekende tegemoet. De ‘druck of smert’ die Coornhert achterliet, waren de wereldse plagen, hij vluchtte uit lijfsbehoud; Abraham daarentegen gehoorzaamde aan Gods roepstem, hij ruilde de veiligheid van de vertrouwde omgeving voor de gevaren van onbekende streken. De vergelijking gaat alleen op volgens de zin, die Coornhert in Abrahams uytgangh heeft gelegd: Abraham ontvluchtte de menselijke ‘lagere’ neigingen, ‘verstooringe des herten, creatuerlicke liefde en gemeen ge- | ||||||||
[pagina 6]
| ||||||||
voelen’, om een trede hoger te stijgen op de ladder Jacobs, die naar de volmaaktheid voert. En hierop is Coornherts streven altijd gericht geweest.
De zo militante strijder tegen wat hij de schijn-godsdiensten van zijn tijd noemde, laat zich in zijn comedies slechts één keer gaan. In de blinde Bartimeus voor de poort van Jericho ziet hij de geestelijk blinde mens, die na vruchteloos zoeken her en der, d.i. te Rome en te Genève, eindelijk de enige weg tot Christus vindt. Zijn aanvallen op de Rooms-Katholieke leerstelling betreffende de goede werken en die van Calvijn over de Justitia Imputativa, de toereeckentlijcke rechtvaerdicheyt, zullen heel wat verzet hebben uitgelokt, te meer daar het zeker is, dat deze Comedie vande Blinde voor Jericho werkelijk is opgevoerdGa naar voetnoot7). Tegenover de waan-godsdienst der ‘lapsalvers’ plaatst hij zijn leer der volmaakbaarheid.
Want deze leer is het werkelijke thema der comedies. Al de bovengenoemde motieven zijn slechts achtergronden, waartegen zijn boodschap afsteekt; bijkomstigheden, die wegzinken als de diepste vraag aan de orde wordt gesteld; uitgangspunten, die de schrijver zo spoedig mogelijk verlaat om de mens te beschrijven in zijn worsteling om volmaaktheid. Het accent ligt hierbij niet op het leven na de dood, maar op het aardse bestaan, dat slechts van hoge waarde kan zijn, indien het een weg is, die opwaarts gaat langs de trappen der deugd. Op deze weg van laag tot hoog, de ladder Jacobs, ziet Coornhert de mensen geplaatst, de meesten verstokt in hun zonden, de besten strevend omhoog, dikwijls struikelend, als de goede leidsman ontbreekt of de goede wil het moet verliezen van de ingeboren slechte gewoonte. Zo onderscheidt hij zes staten of gedaantenGa naar voetnoot8): de hardnekkige goddeloze, de slagvrezende knecht, de loonzuchtige huurling (zondaren); het zwakke kind, de sterke man en de wijze vader of ouderling (heiligen). Door zelfkennis komt men tot kennis van zijn staat, dan eerst kan men weten welke eisen God aan ieder persoonlijk stelt. Zo drukte Abraham het uit: (1023)[regelnummer]
Wat Godt met anderen doet, is my verborghen,
Wat hy my gebiedt, weet ick, en wilt besorghen,
Aencleven, volgen, en ter doot toe by blyven.
(Abr. Uytgangh)
| ||||||||
[pagina 7]
| ||||||||
Het systeem van de zes staten wordt in de comedies niet ontwikkeld. Terloopse aanduidingen vinden we in de laatst gedateerde, de Comedie van Israel en die van de Blinde voor Jericho. (151)[regelnummer]
Die dan waarlijck ghelooft en strydet vromelijck
Om 't quaadt gants te doden, hem ist niet verdomelijck,
Al starf hy voor de zeghe, want God hem bemint.
Is hy gheen volmaackt man, hy is een volmaackt kindt
(Israel)
Dat ieder dat moet trachten te bereiken, wat in zijn eigen ‘staat’ mogelijk is, kan blijken uit de volgende verzen:
Kindt
(223)[regelnummer]
Sijn Gods weldaden groot, so cleyn in u oogen,
Dat ghy hem te lief, tquaet niet laten sout mogen?
Huyrling
Of soud u der deuchden loon so weynich vermogen,
Dat ghy u niet vant quaedt tot weldoen wilt voeghen?
Knecht
So laet ten minsten tquaet om zijn selfs gequelle,
En wt vreesen voor de grouwelijcke Helle.
We zouden ze zo kunnen vertalen: Als het u niet mogelijk is een kind te zijn en ge zelfs voor huurling te zwak blijkt, wees dan tenminste een knecht. Geven de comedies ook antwoord op de vraag: waaraan is de volmaakte mens, de wijze vader of ouderling dus, te kennen? Ze spreken hierin geen duidelijke taal. De worsteling van de mens vindt meestal haar eindpunt even voorbij de vierde staat, het zwakke kind. We hebben het gevoel, dat de strijd wel gestreden is, maar niet definitief. Het zal telkens weer moeite kosten de aanvechtingen de baas te blijven; een opnieuw struikelen is niet eens uitgesloten. Misschien groeit het kind uit tot man, maar een wijze vader is hij toch nog lang niet. Het verst gevorderd zijn ongetwijfeld Abraham en Sara, die Coornhert eldersGa naar voetnoot9) als voorbeelden van heiligen noemt, terwijl Johanna in Der Maeghdekens Schole weinig voor hen onderdoet. Zij draagt, voor ze het werkelijke leven binnengaat, reeds de trekken van ‘de sterke man’. De meest sprekende trekken in Abraham zijn: de absolute gehoor- | ||||||||
[pagina 8]
| ||||||||
zaamheid aan Gods bevel en de volkomen onverschilligheid voor de verlokkingen van de wereld. Niet dat deze afwezig zijn, ze dringen zich zelfs voortdurend bij hem op, maar in zijn reacties is geen schijn van aarzeling. De volmaakte mens verstaat Gods gebod en handelt er naar zonder zich door iets te laten afleiden. Hij aanvaardt de rampen van de wereld met gelatenheid, hij wijst haar verlokkingen met beslistheid af. Zo geraakt hij vrij van de zonde; dit is de werkelijke ‘aflaat van zonden’. De hardnekkige goddelozen: Rijckeman, Al de Werelt (Troerspel), Galilea (Maeghdekens Schole) en de dwaze maagden (Thien Maeghden) gaan regelrecht hun ondergang tegemoet. Voor de anderen bestaat de mogelijkheid de weg omhoog te vinden. God biedt nl. aan allen ‘onpartydich’ zijn genade. De mens van zijn kant mag echter niet passief blijven; zijn medewerking is noodzakelijk (synergisme): (121)[regelnummer]
Diese niet begeert, salse oock niet ontfanghen
(Lief en Leedt)
(274)[regelnummer]
Men salse niet dwingen,
dat waer teghen mijn aert, lieft maect willige ganck.
Gave is aanbieding milt, maer geen nootlijc bedwanck.
Gifts ontfanck moet zo wel willich sijn als het gheven.
(Bruijt Christi)
In de strijd tegen het kwade wordt de mens bijgestaan door het geloof. Als Sara zich erover beklaagt, dat Fides, het geloof, niet naast haar stond, toen ze Cognatio (creatuerlicke liefde), Communis opinio (gemeen gevoelen) en Affectus (verstooringe des herten) bestreed, antwoordt deze: (661)[regelnummer]
En wy saghen u wel en hoorden al dat ghy spraeckt,
Deur ons heeft God u so stantvastigh gemaeckt
Want dat ghy antwoorde op haer treurighe saken.........
......Quam in u sinne alleen deur onse ingheven.
(Abr. Uytgangh)
Coornhert heeft zijn geloofsbelijdenis laten uitspreken door Zeltsaam in het Troerspel vande Kettersche Werelt. Hij is een Christen in algemene zin, ‘alle godvreezende menschen die door het geloof in Christus hem trachten na te volgen, vindt hij goede christenen’Ga naar voetnoot10). Zijn geloof is persoonlijk verworven door bestudering van Gods Woord en van Christelijke en heidense filosofen. Afwijzend staat hij tegenover inper- | ||||||||
[pagina 9]
| ||||||||
king van iemands godsdienstige overtuiging door leerstellingen. Als aan Zeltsaam gevraagd wordt: Wats u ghelove? antwoordt hij: (1672)[regelnummer]
Al wat de Schrift ghaat verbreyden,
Maar zonderling bruyck ick tot mijnder zielen wapen
De twaalf articulen der Heyligher kercken.
Deze 12 artikelen beschouwde men als afkomstig van de apostelen (Symbolum apostolicum). En de Rooms-Katholieke kerk én de kerken van het protestantisme hebben hun instemming met dit belijdenisgeschrift betuigdGa naar voetnoot11); ze bevatten alles wat in het Evangelie wordt beloofd. Coornhert verlangt, dat de mensen hun geloof tonen door wél te leven, niet door er steeds maar over te praten: (1085)[regelnummer]
Elck can vant Evangelisch, vant Evangeli praten,
Maer lieft vercout, eigen baet brant in woecker vierich.
(Rijckeman)
Vermoedelijk parodieert hij vele tijdgenoten in hun ‘onderzoek der Schrift’, als hij in Der Maeghdekens Schole spreekt over een boeck van Curiositas(!), waarin men kan lezen, ‘hoe veele uren Adam int Paradijs is gheweest: of Adam een Rib minder heeft dan Eva, of de Boom des Wetens een Rabauwen Boom was dan een Guldelingh Boom, wat dier het was, met welcx huyt God Adam ende Eva cleede, of desen huydt ghenaeyt was dan niet’, enz. Het Woord is voor Coornhert wel belangrijk, maar niet beslissend: ‘Het woort is om den mensch, die mensch niet om twoort (Eg. Vroeivr. 394). Het heeft geen zin onze tijd te verbeuzelen door te trachten achter Gods geheimen te komen. Laten we volstaan met de dingen, die we volkomen weten. Daarin kunnen we niet dwalen. De rest ligt buiten onze vermogens, we moeten ze dus laten rusten. Vandaar zijn zinspreuk: Weet of rust. Dit moge in enkele trekken een grove aanduiding zijn van de weg en de middelen ter zaligmaking (d.i. goedmaking), die van alle comedies het onderwerp zijn.
Ons verlangen naar schematisering wil dikwijls afscheidingen zien, waar slechts sprake is van langzame overgangen. Het oude blijft, al is het niet voor de volle honderd procent. Een nieuw element dringt geleidelijk binnen. Een verschijning als b.v. Jan van der Noot verblindde een ogenblik de tijdgenoten, maar daarna werkten ze door als van ouds, | ||||||||
[pagina 10]
| ||||||||
alleen met een vage onrust in zich, een eigenlijk wel diep-weten, dat er nog iets anders was, iets stralenders; iets hogers. De vorm voor dat hogere was eerder hun bezit dan datgene, dat ter vulling moest dienen. Maar eenmaal door het nieuwe gegrepen, lieten ze het niet meer los, totdat vorm en inhoud gelijkwaardig waren geworden, waarbij die inhoud niet noodzakelijk van gelijke aard behoefde te zijn als die van het bewonderde voorbeeld. Zo loopt de lijn van de middeleeuwse mysteriespelen over de moraliteiten der rederijkers (waaronder Coornhert) naar de bijbelse drama's van Vondel. In de mysteries treden het verhaal en de handeling op de voorgrond, het bijbelse verhaal dikwijls uit allerlei andere bronnen aangevuld (zoals in de Eerste Bliscap van Maria), de handeling verhevigd door het optreden van bijfiguren, die enige levendigheid mengen in de dikwijls breedsprakige betogenGa naar voetnoot12). De rederijkers leggen zich meer toe op de illustratie van godsdienstige waarheden, minder op de uitwerking der geschiedenissen; de wereld om hen heen biedt voorbeelden te over voor hun zucht tot moralisering. Wanneer Coornhert van een bijbels gegeven uitgaat, veranderen de personen onder zijn handen tot allegorieën, de Rijckeman wordt de hardnekkige goddeloze, die de stem van zijn geweten (Conscientie) het zwijgen oplegt en zich ten verderve laat voeren door Kwade Gewoonte (Landts zeede) en IJdele Begeerte (Waenschijns zoon); Israel wordt het Nederlandse volk, aanvankelijk strijdend tegen het Spaanse bewind, maar al spoedig tegen zijn eigen fouten; de Blinde voor Jericho raakt verdwaald tussen Roomsen en Calvinisten tot hij de weg der volmaakbaarheid vindt. Bij Vondel neemt het bijbelse gebeuren zijn oorspronkelijke kleur en dramatische uitwerking weer aan. De handelende figuren komen tot leven; ze worden mensen van vlees en bloed, wier gedragingen ons duidelijk worden, omdat hun zielegang voor ons open ligt. Hun ondergang is tragisch volgens klassieke maatstaf. Wat bij Coornhert verflauwt tot een algemeen geval, groeit bij Vondel tot de persoon zèlf, zoals wij hem nog niet kenden, maar zoals hij in de werkelijkheid geweest kan zijn.
Als comediedichter, als literator, is Coornhert duidelijk een overgangsfiguur. Wanneer we zijn dramatisch oeuvre als een geheel beschouwen, zien we er een groeiproces in, dat evenwijdig loopt aan de ontwikkelingslijn, die in de literatuurgeschiedenis getrokken wordt van Middeleeuwen naar Renaissance. Een vergelijking van comedies, waarvan we het jaar van ontstaan met zekerheid weten, de Comedie vande Rijckeman | ||||||||
[pagina 11]
| ||||||||
(1550), de Comedie van Lief en Leedt (1567) en de Comedie van Israel (1575), toont ons hoe uit de rederijkersvorm van 1550 geleidelijk een meer klassieke is ontstaan. Als de 16e eeuw haar tweede helft ingaat, is de rederijkerij nog in bloei. Doordat ze sinds het Gentse landjuweel (1539) het terrein van de godsdienststrijd heeft betreden, wordt ze zo gevaarlijk, dat de overheid in 1560 een plakkaat uitvaardigt, waarin het de rederijkers verboden wordt kerkelijke quaesties aan te roeren; zelfs moesten hun spelen vooraf gecensureerd worden. Cornelis Everaert en Matthijs de Casteleyn zijn dan nog maar weinig jaren dood (1556; 1550); hun invloed duurt nog voort; de Const van Rhetoriken wordt zelfs nog in 1616 (te Leiden?) herdrukt. In 1562, dat is tachtig jaar na zijn dood, worden de werken van Anthonis de Roovere ter perse gelegd. Anna Bijns († 1575) schrijft in 1548 haar tweede refereinbundel; in hetzelfde jaar verschijnt van de eerste een 3e druk. Louris Jansz. en Jacob Duym ontplooien hun capaciteiten in de laatste helft van deze eeuw. In dit gezelschap van rederijkers past de jonge Coornhert. Zijn Comedie vande Rijckeman met pausa's, een aanmaning tot het publiek om te zwijgen, een moraliserend ‘besluyt’, sinnekens met de trekken van middeleeuwse duivels, en een rijmcultus als die der rederijkers: rondeel, ballade, doblet, kettingrijm, dobbelsteerten en naast gepaard rijm ook ingewikkelde rijmschema's - verschilt van de rederijkersstukken alleen in een zuiverder behandeling van de taal. Ook het niet-gedateerde Troerspel vande Kettersche Werelt behoort geheel in de rederijkerswereld thuis, ondanks zijn indeling in vier bedrijven: springlevende sinnekens, die in dubbele rondelen elkaar toespreken, een refrein met ‘Prince’, ingewikkelde rijmschema's en nog een rondeel in de tekst. De 16e eeuw toont echter een steeds groeiende belangstelling voor de klassieke cultuur. Erasmus is in 1536 gestorven, Vives in 1540; de Latijnse scholen bloeien onder de voortreffelijke leiding van rectoren als Macropedius (Utrecht en Den Bosch, † 1558) en Schonaeus, die met Coornhert bevriend was. Een man als Jean Baptist Houwaert, rederijker, is vertrouwd met de oude beschaving, wier vulgarisator hij genoemd wordt. Verscheidene klassieken worden in het Nederlands vertaald: zo laat Cornelis van Ghistele in 1555 de comedies van Terentius verschijnen. Onze schrijvers maken kennis met een nieuwe vorm van het toneelspel, vooral met een andere indeling. De rectoren der Latijnse scholen, die ten behoeve van hun onderwijs in het Latijn zelf drama's of comedies schreven, moeten veel invloed hebben gehad. Zeker op Coornhert, wiens toneelwerk steeds meer de klassieke vorm gaat aannemen. De lijn, getrokken langs de vaste punten 1550 (Rijckeman)-1567 (Lief en Leedt) | ||||||||
[pagina 12]
| ||||||||
en 1575 (Israel) toont die opgang duidelijk: de sinnekens vervagen tot meer menselijke bijfiguren of verdwijnen geheel; het rijm wordt minder gekunsteld, gepaard rijm wordt regel, ook wanneer ‘verheven’ personen spreken; de 4 of 5 handelingen (bedrijven) worden logische onderdelen van de compositie; koren treden op, waarbij het nieuwe jambische vers duidelijk zijn invloed doet gelden; zelfs krijgen de personagiën Latijnse namen. Dit zijn grotendeels uiterlijkheden, die wijzen op Coornherts veranderende literaire opvattingen. Ook principieel heeft hij de rederijkerssfeer verlaten. Dat moge blijken uit een vergelijking tussen het eind-15e eeuwse spel Elckerlijc en Coornherts Comedie van Lief en Leedt. Daarbij valt in de eerste plaats op het verschil in doelstelling, nl. voorbereiding voor de dood tegenover voorbereiding voor het leven. In de late Middeleeuwen is deze vraag belangrijk: wat dient de mens het meest bij het sterven? Daarom zoekt Elckerlijc steun ten einde de ‘strange pelgrimage’ te kunnen volbrengen; Mensche in de Comedie van Lief en Leedt worstelt echter ‘ten leven’. Het accent is verlegd van het hiernamaals naar de wereld met haar verlokkingen; niet een ‘christelijk sterven’ is het einddoel, maar: hoe de mens de staat van ‘wel-leven’ kan bereiken. Er is ook een schrede gezet op de weg naar psychologische verdieping. De allegorieën in Elckerlyc komen niet uit boven een verklaring van hun aard of taak. In de Comedie van Lief en Leedt worden we geconfronteerd met hun drijfveren, waardoor de mens tot daden komt; onder de - zij het ook dikwijls breedsprakige - betogen voelen we de menselijke bewogenheid, een steeds paraat zijn van de innerlijke krachten om in de lotgevallen van de ‘Mensche’ in te grijpen en hem naar zich toe te trekken. Daardoor is er tevens in de bouw van Coornherts comedies een sterkere spanning ontstaan; het toneel houdt niet ‘achter de gardijnen’ op, wij weten dat de personagiën, die ‘naar binnen’ zijn gegaan, niet ophouden de Mensche te beïnvloeden, terwijl bij Elckerlijc de spelers na het zeggen van hun rol gerust kunnen vertrekken: ze zijn verder voor de gang van zaken niet meer van belang, m.a.w. de derde dimensie ontbreekt. Door die grotere gespannenheid voelt Coornhert de behoefte aan een strakkere indeling in vier of vijf bedrijven, niet ontstaan door willekeurig verknippen van de tekst, maar door de noodzaak de ontwikkelingsfasen van elkaar te scheiden. Voor mijn gevoel is ook de enigszins frivole zucht naar een opzichtige rijmtechniek, in de eerste comedies nog aanwezig, overwonnen door een op het woord gerichte ernst, die niet afgeleid wil worden door kunstvaardigheden, welke geen wezenlijke bijdrage leveren tot het ge- | ||||||||
[pagina 13]
| ||||||||
stelde doel. Als kind van de nieuwe tijd hanteert hij daarbij bewust de Nederlandse taal in haar zuiverste vorm. Wat echter bij Coornhert gebleven is, is de zucht naar lering, ja, deze is sterker dan in Elckerlijc. De lessen over het priesterschap dragen een opzettelijk karakter; ze zijn ‘technisch’ nodig, omdat Elckerlijc het toneel heeft verlaten om de H. Sacramenten te ontvangen. Bij Coornhert is eigenlijk alles lering; ze overwoekert dikwijls de handeling en toont dan, dat ze in feite een bijdrage is in de fel opgelaaide strijd om het ware geloof en het ware mens-zijn.
Boven is reeds gewezen op de geleidelijke ontwikkeling van de comedievorm. Op grond van die uiterlijke kentekenen heb ik enkele comedies, die geen datum dragen, een plaats gegeven tussen de wel gedateerde. Er is nog een belangrijke aanwijzing voor de datering. In 1537 verscheen bij Robertus Stephanus te Parijs een lijst van ‘Hebraea, Chaldaea, Graeca et Latina nomina virorum, mulierum, populorum, idolorum, urbium, fluviorum, montium caeterorumque locorum, quae in Bibliis leguntur, restituta cum Latina interpretatione’Ga naar voetnoot13). Van deze lijst heeft Coornhert gebruik gemaakt om allerlei bijbelse persoons- en plaatsnamen te verklaren. In het 5e bedrijf van Abrahams Uytgangh is dat wel zeer duidelijk; men krijgt de indruk, dat de schrijver de gelegenheid heeft gezocht om zijn nieuwe bron te gebruiken. Maar ook in Vanden Bruyt Christi, dat mij ouder, want minder goed gecomponeerd lijkt, treffen we een spoor aan. Allicht zijn die comedies, waarin we dergelijke verklaringen aantreffen, uit de latere Latijnse periode. Het is natuurlijk heel wel mogelijk, dat een nadere bestudering van Coornherts ontwikkeling tot theoloog en moralist een ander licht werpt op de datering van enkele comediesGa naar voetnoot14). Voor deze uitgave heb ik gebruik gemaakt van de oudste teksten, alleen Abrahams Uytgangh is afgedrukt naar een latere editie (zie Tekstvarianten van Abrahams Uytgangh). De beide proza-comedies zijn blijkbaar niet afzonderlijk uitgegeven en komen alleen voor in de verzamelde werken (W.W.). De interpunctie is zoveel mogelijk gehandhaafd, tekstveranderingen zijn in de noten verantwoord.
Deze uitgave is tot stand gekomen op initiatief van de Maatschappij | ||||||||
[pagina 14]
| ||||||||
der Nederlandse Letterkunde en met steun van de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Aan Dr C. Kruyskamp, secretaris van de commissie van de uitgaven, ben ik grote dank verschuldigd. Hij was niet alleen de contactpersoon van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, maar hij was bovendien zo bereidwillig de drukproeven door te lezen en op vele plaatsen het commentaar te verbeteren en aan te vullen. Er rest mij verder nog een woord van dank aan de directies van de Kon. Bibliotheek te Den Haag en van de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Leiden voor de bereidwilligheid, waarmee ze mij de zeldzame uitgaven ten gebruike hebben afgestaan. | ||||||||
Gebruikte afkortingen
| ||||||||
NaschriftDe interpunctie is gehandhaafd voor zover zij voor de moderne lezer niet storend was, en verder aangevuld of gewijzigd naar de zinsconstructie dit eiste (tot en met vel 8 was de oorspronkelijke interpunctie integraal gehandhaafd; daar dit echter toch onbevredigend bleek, is van daar af het gebruik der leestekens consequent herzien). Ook het gebruik der hoofdletters is in sommige gevallen aan het hedendaagse gebruik aangepast. In verband met de grote omvang van de tekst en de hoge kosten van de uitgave is de commentaar zeer sober gehouden. |
|