Op zoek naar het hoogste goed
(1987)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Voordracht gehouden in de maandelijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, november 1925 Ga naar eind1In het jaar 1578 ontving Coornhert een brief van zijn jonge vriend Boomgaert, waarin de volgende twee vragen gesteld waren: ‘Tot wat einde mag de Christen-pelgrim in dit leven kamen?’ en ‘Hoedanig is het einde, te weten: is de doorstredene veilig en de volwandelde in rusten?’ Coornherts antwoord luidde: ‘De geloovige mensch mag van Gods genade in Christo Jesu door zijnen geest der waarheid hier ter wereld komen tot eene zoo ware en oprechte onderdanigheid Gods, dat hij Gods wet voortaan waarlijk volbrengt, nl. God boven al, met geheel zijn hart en krachten, en zijnen naasten als zich zelf lief heeft. Zoo, door liefde in Christo met God vereenigd zijnde, is hij veilig, rustig en zoo heel zonder aanvechting, als de oogappel Gods zelf.’ Aan het eind van dezelfde brief verklaart Coornhert: ‘Ofschoon nu alle menschen op aarde, niemand uitgenomen, met schoonen schijn en met doodelijk dreigen hiertegen riepen, zoo kan ik niet gelooven logenachtige menschen tegen, ja boven den waarachtigen en getrouwen God. Ik weet wel wat onlust mij opkomt, alleenlijk door 't belijden van deze mijne zalige hoop van de schijnheiligen dezer wereld; maar ik weet ook, dat mij de waarheid niet beschamen en de boosheid der logen-minnaars niet verschrikken zullen.’Ga naar eind2 Dat de man, ‘diens lust en vreugd was deugd en 't waar’, veel ‘onlust’ in zijn leven heeft ondervonden, weet iedereen die ooit met zijn biografie kennis heeft gemaakt; dat hij vooral als volmaakbaarheidsdrijver, als perfectist, als pelagiaan of coelestiaan door de gereformeerde predikanten bestreden en verguisd werd,Ga naar eind3 schijnt minder bekend te zijn.Ga naar eind4 En toch werd hij juist daarom door de predikanten voor een ‘instrument des Sathans’ uitgemaakt;Ga naar eind5 Donteclock spreekt zelfs van een ‘Schole der Perfectie’ en vereenzelvigt de coornhertisten met de ‘nieuwe pelagianen’.Ga naar eind6 Nog in 1618 drijven de contraremonstranten de spot met Coornherts perfectieleer: ‘Ghy, die dat rechte wit voorsichtelijck wilt treffen,
Met dese uwe leer...
...dat ghy Gods wil en wet
| |
[pagina 134]
| |
Volkomelyck volbrenght oprechtelyck en net.’Ga naar eind7
Onze tijd ziet in Coornhert de piëtist,Ga naar eind8 voorloper der remonstranten,Ga naar eind9 christelijke stoïcijn,Ga naar eind10 erasmiaan,Ga naar eind11 ‘libertijn’,Ga naar eind12 of spiritualist;Ga naar eind13 met zijn ‘lievelingsdenkbeeld’Ga naar eind14 heeft niemand tot nu toe rekening gehouden. M.i. ligt het oorspronkelijke, eigenaardige van Coornhert juist in zijn perfectieleer; deze maakt hem inderdaad tot ‘novae apud Batavos sectae auctor et antesignanus’.Ga naar eind15 Men vergisse zich niet: Coornhert was in de zestiende eeuw niet de enige, die de pessimistische leer der reformatoren durfde aan te randen. Het is waar, de historici hebben tot nu toe weinig gelet op deze stroming in de eeuw der Hervorming; maar toch heeft Coornhert gelijk wanneer hij zegt: ‘Vele hebben gehouden (so mede ik houd) dat de herboren mensch hier menschelijke volmaaktheid mag hebben’ (iii 308b). Hij zal natuurlijk aan Pelagius, Augustinus, HiëronymusGa naar eind16 en de mystici gedacht hebben; maar ook aan Denck,Ga naar eind17 Franck,Ga naar eind18 Castellio,Ga naar eind19 OchinoGa naar eind20 en in Holland vooral aan de predikanten Herman Herberts,Ga naar eind21 aan Henrik Bulckius,Ga naar eind22 Hiëronymus HortensiusGa naar eind23 en Pieter de Zuttere.Ga naar eind24 Toch heeft geen van de genoemde zestiende-eeuwse schrijvers zo uitvoerig en zo dikwijls de perfectieleer behandeld als Coornhert; haast in ieder van zijn zo talrijke geschriften is er sprake van, op honderden foliobladzijden getuigt hij openlijk van hetgeen hij houdt voor de ware aflaat van zonden of voor de volmaaktheid.Ga naar eind25 Ik zal nu trachten u een begrip te geven van hetgeen Coornhert onder volmaakbaarheid verstaat en hoe zij, volgens zijn voorstelling, te bereiken is. Vooreerst herinner ik eraan dat op de vraag: ‘Is het al dan niet de wedergeborene mogelijk reeds in dit leven tot zulk een trap van heiligheid te geraken, dat hij noch in gedachten, noch in woorden, noch in werken de allervolmaaktste wet des Heren meer overtreedt?’ de Heidelbergse Catechismus antwoordt: ‘Nee, dat kunnen wij niet, want ook de allerheiligsten, zo lang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid (vr. 114); eerst na dit leven geraken ze tot deze voorgestelde volkomenheid’ (vr. 115). Het 24ste artikel der belijdenis luidt: ‘Wij, t.w. de kinderen Gods, kunnen geen goed werk doen of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig.’ Deze denkbeelden bestrijdt Coornhert en hij beweert, dat het mogelijk is door Gods genade in Jezus Christus de geboden Gods volkomen hier op aarde te onderhouden. Dit noemt hij volmaaktheid of ook: aflaat van zonden, ware verlossing van zonden (i 96d, 98b-c), volmaakte onzondelijkheid (i 94d), gehoorzaamheid, onderdanigheid, eerste of geestelijke verrijzenis (i 126b, 418c, iii 66c), deugd (i 22d, 135b).Ga naar eind26 Er valt nog op te merken, dat Coornhert de inhoud van Gods gebod vereenzelvigt niet slechts met het gebod der liefde, maar ook met de wet der natuur:Ga naar eind27 ‘Al wat gij wilt, dat de mensen u doen, dat doet ook hun’ (Matth. 7, 12; Luc. 6, 31). Het volbrengen van deze wet is niet anders | |
[pagina 135]
| |
dan God volkomen te gehoorzamen (i 15b). Overigens is ieder mens, ‘bij aldien hy de menschelijke naam met recht wil voeren’ (i 130c), gehouden tot oefening der deugden. Wie dat niet doet, die gebruikt geen rede en is daarom geen mens maar een beest (aldaar). Onder de teksten die Coornhert tot staving van zijn denkbeelden omtrent de perfectie gebruikt, ontmoet men ook vaak de woorden van Jezus Christus: ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw vader, die in de hemelen is, volmaakt is’ (Matth. 5, 48). Maar een voorstander der absolute d.w.z. goddelijke volmaaktheid is Coornhert nooit geweest. Altijd heeft hij onderscheid gemaakt tussen goddelijke en menselijke volmaaktheid. God is volmaakt van eeuwigheid, maar de mens wordt het in de tijd. God heeft zijn volmaaktheid van zich zelf, maar de mens heeft ze van God; Gods volmaaktheid kan niet toenemen of vermeerderen, maar de menselijke kan het wel (i 19d vlg., 251b). Het spreekt vanzelf dat de mens ook nooit alwetend kan zijn, hetgeen alleen de eigenschap is van de alwetende GodGa naar eind28 (i 122c, ii 335d, 488d, iii 102b, 321a, 331d), ‘want wij struikelen allen in vele’ (Jac. 3, 2). Wat betekent dan ‘volmaakte menselijke wijsheid’? Het antwoord hierop geeft Coornherts zinspreuk: ‘Weet of rust’. Als wij iets waarachtig weten, zo kunnen wij erin niet dolen; wat wij weten niet te weten, vermag ons niet te bedriegen. Het geweten goede moeten wij doen, het geweten kwade haten; maar de kennis van onze onwetendheid doet ons ‘vieren’ d.w.z. rusten in de onbekende dingen (i 134d, ii 489a, 335d, iii 102b, 321). ‘Vierdt gy dan altyd van iet te doen uit waan en doet gy niet dan uit weten, zoo kunt gy nemmermeer dolen, veel min kwalyk doen. O hoe zalig is de mensch die in allen weet of rust’ (i 13a).Ga naar eind29 Hoe is nu deze menselijke volkomenheid te bereiken? Om op deze vraag een enigszins duidelijk antwoord te geven, moeten wij - zij het ook in 't kort - Coornherts denkbeelden omtrent de heilsleer uiteenzetten. Godsdienst is een rechtvaardigheid, gevende God zijn behoorlijke eer (i 302c).Ga naar eind30 God is der liefde oorsprong en bron, de eeuwige mildheid, wijsheid en liefde zelf, aller schepselen schepper, aller wezen wezen (i 135d, 371b), alder is is (i 135d), het volkomen goede, de eeuwige volkomenheid (i 5, 12, iii 177b vlg., 250c). Het toeschrijven aan God van wreedheid, tirannie, onrechtvaardigheid of verandering is godslastering (iii 180c, 32b). God ontvangt niets van ons, dat hem rijker, meerder of beter maakt dan hij van eeuwigheid was (iii 78d). Hij heeft ook de mens niet geschapen ‘uit eerzucht, om eer te behalen of rijker aan eer dan hij van eeuwigheid al was te worden’ (iii 177d); het einde waartoe de mens is geschapen, is zaligheid (i 85b, 132b; iii 177c). Zonder goed worden vermag niemand zalig te worden, want het kwade of de kwaadblijvende mens wordt nooit met God verenigd: want God is goed (i 114b, c).Ga naar eind31 God wil dat alle mensen zalig worden (i Tim. 2, 4); deze ‘uitgenomen troostsproke Pauli’ (i 16b) wordt in Coornherts geschriften zeer vaak | |
[pagina 136]
| |
aangehaald (b.v. i 85d, 77a, c, 96c). Niet één mens heeft God ter verdoemenis gepredestineerd of geschapen om eer te behalen in het verdoemen (i 85d). Coornherts bestrijding der erfzonde en predestinatie behoef ik hier niet weer te geven. Van belang voor mijn betoog zijn slechts de volgende denkbeelden: de mens is van natuur niet kwaad, maar goed, en niet ten kwade, maar ten goede geneigd (ii 471c). Het verkrijgen van het goede wordt belemmerd door onverstand (i 132a); daarom is het onverstandig blijven des mensen enige zonde en oorzaak van alle dolingen (i 129-134). Het heeft God behaagd de mens met het ‘voncxken des gemoeds (als een klein wederglansken van zijn goddelijk licht)’ te vereren (i 372b [ao 1556]); dit ‘voncxken des goddelijken lichts’ wordt door de redelijke ziel van ieder mens bewaard (130a); de menselijke natuur is niet zo bedorven, dat er niets van dit goddelijke zaad in ons overgebleven is (i 135c). Ook in Adam was na zijn val nog niet al het goede dood en hij had nog het vermogen, Gods woord te willen geloven (i 90v; 150c). Wij zondigen niet door Adams zonde, maar door onze eigen zonden; elkeen is oorzaak van zijn eigen kwaadheid (ii 507 § 53). Van groot belang is het hoe Coornhert de zonde of het kwaad omschrijft: zonde is een begeren of willen tegen de bekende wet Gods (iii 104c).Ga naar eind32 Alle zonde geschiedt willens, anders is het geen zonde (i 140d, iii 411a). In de pasgeboren kinderen is geen wil, daarom kan in hen ook geen zonde wezen (i 130b). Kwaad is men, als men tegen Gods wil iets begeert, wil of doet (ii 334b); men moet dus vooral Gods wil kennen - hieruit blijkt weer de betekenis van 's mensen verstand of onverstand. Het is dus de wil, die alleen zondigt of goed doet in de mens; hij is meester, heer en gebiedend koning van de ziel (i 148d).Ga naar eind33 Het lichaam, het vlees met zijn aangeboren neigingen is niet kwaad. Hier moet men letten op het onderscheid tussen neigingen en begeerten; dit onderscheid, zegt Coornhert, is groot en weinig bekend en toch zo hoognodig om te verstaan; de onkunde ervan is de oorzaak van dolingen (i 131d, 141-143, 155c; iii 115d vlg.; ii 419a-b). De neigingen, welker einde is verzadiging, dorstlessing, warmte, rust, voortplanting enz., zijn natuurlijk en noodzakelijk voor het onderhoud van 's mensen lichaam; zij zijn deugd noch zonde; beraad, voornemen, wil spelen hierbij geen rol. De mens heeft deze neigingen gemeen met alle dieren, zij zijn in zich zelf geenszins kwaad, maar goed, door de goede God in de natuur geschapen. Zonder de natuur te bederven kunnen zij niet van de natuur gescheiden worden. Maar de begeerte is meest onnatuurlijk en onnodig, ook veranderlijk en te verdrijven; geen begeerte zonder voorafgaande verbeelding, kennis, beraad, oordeel en keuze. De neiging is Godes, maar de begeerte is 's mensen maaksel in de mens. Uitgaande van dit onderscheid kan Coornhert de denkbeelden der predikanten betreffende de bedorvenheid van het vlees gemakkelijk weerleggen. Het is de ziel, die door de wil het lichaam beheerst; natuurlijk | |
[pagina 137]
| |
kunnen de neigingen ook misbruikt worden, daarom worden zij vergeleken met de wagenpaarden, die aan de wil, welke hun voerman is, moeten gehoorzamen (i 142c). De wil is vrij, anders zou er geen zedelijke verantwoordelijkheid bestaan; als de mens noodzakelijk kwaad of goed was, zou er geen vrijheid zijn, zonder welke geen deugd noch zonde kan zijn, geen loon en straf, lof en blaam (i 152a, 154d, 157a). Als nu de zotte, dwaze wil zondigt, keert hij zich af van God, maakt een scheidsmuur tussen zichzelf en het goddelijke licht (i 149d, 32d, 167a, 132a). Zulk een mens is onzalig, is goddeloos of een zondaar. Om nu te begrijpen op welke manier het opstijgen van de aarde der zonden naar de hemel der deugden tot stand komt (i 171c), moeten wij vooral kennis nemen van Coornherts eigenaardige classificatie aller mensen. De kennis van de verscheidene staten der mensen, waarover hij bij niemand iets bijzonders heeft gelezen, acht Coornhert hoognodig; ‘dit onderscheid,’ laat hij ergens zijn colloquent zeggen, ‘is merkelyk, ook treffelyk en by my nooit voor nu alzoo gehoord’ (i 37c, 94b, 95d; iii 353d). AlleGa naar eind34 mensen zijn of zondaren of heiligen. De zondaar is onboetvaardig of hij is boetvaardig. De hardnekkige, onboetvaardige zondaar is een goddeloze en heeft lust om het kwade te doen. Maar de boetvaardige zondaar laat het kwaad, niet uit haat tegen het kwaad, maar uit vrees voor de dreigende straf. Hij is dan een knecht. Of hij doet het goede niet uit liefde voor het goede, maar op hoop van loon en is dan een huurling. De heiligen haten het kwade en hebben het goede lief; ook hier zijn drie staten of leeftijden te onderscheiden. De kinderen willen wel het goede, maar kunnen het niet altijd volbrengen, de mannen overwinnen of hebben overwonnen het kwade, de vaders of ouderen kennen hem, die van den beginne was, d.i. Jezus Christus, het woord Gods. De zes staten of gedaanten (i 94) aller mensen zijn dus de volgende: de hardnekkige goddeloze, de slagvrezende knecht, de loonzuchtige huurling, het zwakke kind, de sterke man, de wijze vader of ouderling. De heilige Schrift, waaruit Coornhert dit schema heeft getrokken, handelt met iedereen volgens zijn staat; zij stelt andere eisen aan de man dan aan het kind, andere aan het kind dan aan een knecht enz. Daarom moet iedereen vooral tot kennis van zijn staat komen d.i. zelfkennis; alleen zó zal hij weten wat in de bijbel tot hem is gesproken. Maar ook voor Coornherts heils- en volmaaktheidsleer is deze indeling in staten of trappen van het grootste belang. Wij hebben gezien, dat de met het vonkje van het goddelijk licht en met de vrije wil begaafde mens door zijn zonden gescheiden is van God (i 103c). Men heeft onlangs beweerd, dat Coornhert de mens zelf tot deugd in staat acht, waarbij de genade onnodig wordt en Christus alleen voorbeeld is.Ga naar eind35 Zulk een opvatting is beslist verkeerd. De mens kan uit zich zelf niet het kwade laten, daartoe heeft hij Gods genade nodig, en talrijk zijn de plaatsen, waar van Gods voorkomende genade gesproken | |
[pagina 138]
| |
wordt.Ga naar eind36 Zijn goedertieren liefde, zijn genadig trekken gaat altijd vooraf (i 104b). Op de weg der verdoolde ziel strooit hij doornen: ongenoegen, wroeging, onrust en smart. De onboetvaardige zondaar kan dan tot bedaring komen en begrijpen, dat God hem niet geschapen heeft tot die ellende, die zijn kwaadheid hem veroorzaakt (i 178c-d; iii 320b). Het straffen is niet het enige middel Gods; hij werkt ook door de natuurlijke redelijkheid, door zijn schepping, leert ons door de heilige Schrift, gezonden predikanten en profeten of door inspiratie (i 112d, 1868d, 178c-d). Maar Gods leren blijft onvruchtbaar zonder menselijke medewerking. De mens moet God zoeken, van God onderricht begeren; opmerken, luisteren, instemmen en Gods gaven in ontvangst nemen. Coornhert staat op het standpunt van het synergisme. Zonder twijfel, zegt hij, is God het enige goede en oorsprong van alle goede werken der mensen; zonder hem doen zij even weinig iets goeds als zij zonder licht, gezicht en ding in staat zijn iets te zien of te kennen. Maar om iets te zien, moet de mens de ogen openen, het voorwerp aanschouwen en daarop letten. Dit geschiedt nooit zonder willige medewerking van de mens. De mens kan Gods genade aannemen of weigeren: van irresistibiliteit der genade is natuurlijk geen sprake (i 94b, 96c, 103 vlg. 112d, 133b, 152d, 168d). De hardnekkige goddelozeGa naar eind37 weigert Gods genade, bij de anderen komt nu de bekering. Vooral is op te merken, dat zij niet in één ogenblik plaatsvindt. Het is een organisch proces. De zondaar erkent zijn ellende, de verandering van de kennis heeft tot gevolg een verandering van de wil, hij is bedroefd over zijn zonden, hij wordt ootmoedig - ootmoed is de wortel en oorsprong aller deugden (i 171b) -, en komt zo tot de vreze des Heren, die het begin is van alle wijsheid (i 133a, 150d, 155d, 169c, 178d). Enigen nu vrezen de straf, laten bijwijlen het kwade niet omdat zij het haten, maar omdat zij de straf - tijdelijke of eeuwige - vrezen. Die mens is dan in de staat van de ‘slagvrezende knecht’. Een ander verwacht van het laten van de zonde meer goeds en vreugde dan hem het zondigen veroorzaken zal, hij hoopt op tijdelijk of eeuwig loon. Dat is de ‘loonzuchtige huurling’. Tot de ‘huurlingen’ rekent Coornhert ook hen, die het kwade laten en het goede doen niet uit haat en liefde, maar ter wille van de hemel en de zaligheid van hun zielen, die zij meer liefhebben dan God zelf (i 171v-172v). Beiden zijn zondaars en zullen geen erfgenamen van het rijk Gods worden, zo lang zij zodanig blijven. Toch zijn de vrees des Heren en de loonzucht bevorderlijk tot betere kennis van God, daarom noemt Coornhert de staat van de knecht en die van de huurling de eerste twee trappen tot de godzaligheid (i 185c). ‘Maar een goed begin vordert niet zo men niet voort vaart’ (i 172b). Als de huurling op de goede weg volhardt, wordt hij een kind Gods, een heilige. Tot deze staat leiden waarachtig berouw, geloof en wedergeboorte; dan is het bekeringsproces of de zuivering der ziel (i 171) geëin- | |
[pagina 139]
| |
digd. Het berouwGa naar eind38 hebben is eens mensen, ja eens zondaars werk (iii 226b). De kennis van zijn kwaadheid veroorzaakt in de ‘huurling’ een oprecht berouw over zijn zonden; hij treurt niet meer om de straf, maar is bedroefd over zijn boosheid. Hij veroordeelt zich zelf, haat en verlaat zich zelf, gelooft in God en keert zich tot God (i 91c, 113a, 133c). Het geloof gaat vóór de wedergeboorte: het is het middel of de weg die tot dat einde leidt (iii 194d). Het geloof is een gave Gods, maar moet door de mens vrijwillig worden aangenomen (iii 191d vlg.). Er is slechts één gezond of gezondmakend geloof, dat helaas bij weinigen te vinden is: het ware zaligmakende geloof gelooft, dat God is, het gelooft God en het gelooft in God. In God gelovenGa naar eind39 betekent alles verlaten (rijkdom, macht, eer, gezondheid, vrouw, kind enz.) en God boven alles liefhebben (i 185a, 186b-c). Zonder liefde vermag niemand zalig te worden (i 103d), zonder de liefde is het geloof niet volmaakt (i 186d). Dit geschiedt in de herboren mens. Deze is bezegeld met de principale geestGa naar eind40 der liefde, die de kinderen Gods onafscheidelijk één maakt met Christus in de Vader (i 94b, 95d). Van de wedergeboorte zegt Coornhert, dat zij een ‘geestelijk en bijna onbewoordelijk’ gebeurtenis is. Ook hier werken God en mens samen: zonder 's mensen wil om Christus aan te nemen geschiedt dit aannemen niet (i 151b). Dan verenigt God zich met de mens en in hem wordt geboren de nieuwe Adam, Jezus Christus, het woord des levens en het leven zelf. De oude mens, d.i. de kwade gewoonte (i 21c, 193b) sterft en met hem het eigen oordeel, waan, vernuft en verstand, begeerte en wil. Hij begeert niets anders dan dat Gods wil in hem geschiede; deze goede wil is door God gewrocht en is niets anders dan ‘het nieuw geboren kindeken Christus’ in ons (i 180a-d). Ik heb met Coornherts eigen woorden de wedergeboorte van de mens en de hoedanigheid van de herborenen beschreven. Wanneer hij ze stelt tegenover de goddelozen en zondaren krijgt men beslist de indruk, dat zij geheel en al vernieuwd en veranderd zijn, dat de oude mens gestorven, de zonde machteloos, het onverstand geweken en de vrijmakende waarheid d.i. Christus in hen heersende is. Het valt ook niet te betwijfelen, dat een in de zin van Coornhert herboren mens tot de volmaakten behoort en een erfgenaam van het rijk Gods zal zijn. Hier dient men aan vast te houden; maar het beeld van de herborene ondergaat zeer belangrijke wijzigingen, zodra wij samen met Coornhert stilstaan bij de beschrijving der verschillende staten of leeftijden der wedergeboorte. Wij hebben reeds gehoord, dat onder de heiligen drie staten te onderscheiden zijn: kinderen, mannen en ouderen. De aandacht moet vooral hierop gevestigd worden, dat de nieuwe mens niet in één ogenblik, maar van dag tot dag vernieuwd wordt in de geest der waarheid (iii 411d). Overal spreekt Coornhert van een trapsgewijze volmaaktheid; de ondertitel van zijn traktaat Ladder Jacobs luidt: ‘hoe en waardoor de alderdiepste zondaar | |
[pagina 140]
| |
trappeling opstijgt van de aardsche onzaligheid tot de hemelsche zaligheid’ (i 165). Het woordje ‘allengskens’ zal men bijna altijd bij Coornhert ontmoeten, waar sprake is van vernieuwing, verandering, wedergeboorte en rechtvaardig worden van de mens. De kwade gewoonte, de inwonende zonde is allengskens geworden, niet op één uur of dag, en vergaat ook allengskens en metter tijd (i 21d, iii 105c). De kwade gewoonte is door lange oefening bij de mens ingeworteld en wordt slechts allengskens door een goede gewoonte uitgeroeid (i 174c, iii 405d). Hier wordt ook de oorzaak aangewezen, waarom een plotselinge verandering onmogelijk is: het is de kwade gewoonte of habitus der zonden (i 193b).Ga naar eind41 Het is wel opmerkelijk dat Coornhert, die schijnbaar altijd het onverstand verantwoordelijk stelt voor de zonde en op talloze plaatsen uiteengezet heeft, dat men het goede doet zodra men het weet, toch ergens schrijven kon: ‘Men mag dat goed is weten zonder dat men goed doet of wordt’ (i 27d ao 1589). Dit bewijst dat hij de macht der kwade gewoonte niet onderschat heeft. Hij vergelijkt deze met een geweldige reus (iii 405d), met een sterke Goliath (i 183c, 190c), met een kerker, met boeien en strik voor de benen der goede begeerte (i 132d). Deze goede begeerte arbeidt, woelt en wroet zonder ophouden om de gewenste vrijheid te verwerven. Maar omdat haar ongeoefende kracht nog zwak is, bereikt zij dit doel niet in één ogenblik; de geest is bereid en willig, maar het vlees is zwak (iii 406a). De vrijmakende kennis wordt niet zoals enigen dromen in één ogenblik ingestort. Christus, van de beloofde trooster des heilige Geests sprekende, zei niet: gij zult dan terstond alle waarheid weten, als de geest der waarheid tot u zal komen; hij zal u, zei Christus, in alle waarheid leiden. Alle dingen geschieden hier volgens orde: de mens is eerst een kind, dan een jongeling en daarna een man (ii 213c, iii 321b). Zodanig is de gedaante van het zwakke kind Gods. De inwendige mens is door de wedergeboorte levend geworden, maar de zonde is nog niet terstond gestorven (iii 105b), en hindert hem nog vaak in het volbrengen van zijn goede voornemens. Zoals de door Paulus beschreven Romeinen, doet hij vaak niet het gewilde goed, maar het niet gewilde kwaad (i 133c).Ga naar eind42 De goede wil is in hem door God gewrocht, maar niet altijd het volbrengen (i 174c). Hij heeft wel een algemene kennis van 's mensen kwaadheid en Gods goedheid, maar hem ontbreekt nog de bijzondere kennis (i 181a, 183c). Terecht heeft professor Saravia er tijdens de Haagse disputatie op gewezen, dat Coornhert zich aan een tegenstrijdigheid schuldig maakt: als in de kinderen in Christus nog zonde is en zij daar tegen te strijden hebben, zo bezit God in hen nog maar de ene helft en de duivel de andere (iii 451d). Blijkbaar om dit argument te ontzenuwen heeft Coornhert later - in de Wtroedinge van des verderfs plantinghe (geschreven in 1585) - het verschil tussen zondigen en dolen onderstreept en der ‘kinderen’ | |
[pagina 141]
| |
zonden met de dolingen vereenzelvigd. De mens zondigt, als hij met het kwaad zó instemt, dat hij het begeert, wil of doet tegen de bekende natuurlijke of schriftuurlijke wet. Een herboren mens, hij zij nog zo jong in deze geestelijke geboorte, heeft een goede wil, die God in hem heeft gewrocht, hij wil het goede doen en het kwade laten en is daarom van goddelijke aard. Hij vermag niet te zondigen; immers dat geschiedt niet zonder lust, begeerte en wil, maar hij kan wel dolen - uit onwetendheid, onbedachtzaamheid, zwakheid: de kwade gewoonte, de inwonende zonde is in hem nog niet terstond gestorven (iii 319d-321b).Ga naar eind43 De dolingen van deze ‘kinderen’, die soms in de heilige Schrift ook zonden worden genoemd (maar dit nochtans oneigenlijk), hun gebreken en onwetendheden (iii 321b) worden hun niet toegerekend, maar genadig in Christus' gerechtigheid kwijtgescholden (i 183d); slechts de ‘heiligen’ worden de vroegere en tegenwoordige zonden niet toegerekend - Coornhert erkent natuurlijk alleen inherente heiligheid en heeft de leer van de justitia imputativa fel bestreden - deze valse gewaande en gedroomde toerekening, die hij herhaaldelijk een grove, dolle toverij noemt (i 97b-c, 114b, 115d, 194d, vlg., iii 123v). Bij Coornhert geldt meer het ‘rechtvaardig worden’ dan de ‘rechtvaardiging’: Christus, de ware medicijnmeester der zielen, maakt ons waarlijk niet waanlijk vrij van zonden. Toch geschiedt de verlossing ‘niet slapende noch zonder strijd in ons’ (iii 46a); niet tevergeefs wordt Christus genoemd de held, de sterke, de leeuw, de hertog,Ga naar eind44 ja ook een snijdig zwaard (ib). In een herboren mens, in een waarachtig christen, is vooral nodig een waarachtige vijandschap tussen de mens en zijn zondige lusten. Dit heeft Coornhert duidelijk uiteengezet in het geschrift, gericht tegen de leer der antinomianen in het laatst der 16de eeuw, nl. de aanhangers van Arend Barendsz. en Hendrik van Gulick.Ga naar eind45 Het is altijd dezelfde hoofdgedachte: wij worden niet in één ogenblik vernieuwd, het kwade wijkt niet vanzelf, maar moet door een sterkere, d.i. Christus, uitgedreven worden; ‘allengskens’ wordt de mens volmaakt. De kinderen Gods - zij worden ook christelijke ridders genoemd (iii 47c, 121c) - zijn nog zonder mannelijke oefening; zij kunnen daarom nog zondigenGa naar eind46 of dolen. Toch wandelen zij in het licht en zullen ingaan in het rijk Gods. In de ‘mannen’ werkt God niet slechts de goede wil, maar ook het vermogen, zij overwinnen het kwaad, de kwade gewoonte is in hen vernield; zij verstaan, vermogen en doen het goede. Van hem, de sterke man, heeft de apostel gezegd: hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren (i Joh. 3, 9), terwijl hij aan de ‘kinderen’ schreef: ‘ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt’ (i Joh. 2, 1). Eindelijk zijn er nog mannen, die de volkomen ouderdom van Christus bereikt hebben (i 182d, 213a): deze wijze vaders of ouderlingen zijn God volkomen onderdanig naar Gods heilige wil. Coornhert zegt ergens (i 184d ao 1574), dat hij de beschrijving van de | |
[pagina 142]
| |
staat der vaderen of ouderen aan anderen overlaat, die verder zijn en zien dan hij. Ook vindt men bij hem meestal slechts de teksten aangehaald, die betrekking hebben op deze hoogste trap (b.v. i 186a), vooral i Joh. 2, 13 (ik schrijf u vaders, want gij hebt hem gekend, die van den beginne is). Alleen in de Ladder Jacobs, die na de Haagse disputatie verschenen is (1584), beschrijft hij in het laatste hoofdstuk ‘Van de vereenighinghe door Christum met Gode’ iets uitvoeriger leven en wandel der vaderen. Het is gelijk aan het leven van Christus, zij geven een waarachtig beeld van Christus, tot een voorbeeld van anderen, want zij leven nu niet meer, maar Christus leeft in hen. Zo komt het ook dat zij niet voor zich zelf, maar voor anderen leven, niemand kwaad, maar iedereen goed doen, ook hun vijanden liefhebben als waarachtige onderdanen in Christus rijk (i 175b). Dusdanig zijn de ‘enige, hoewel weinige’ christelijke ridders, die de strijd ten einde gestreden en de vrede verworven hebben (iii 47c).Ga naar eind47
Ter algemene kenschetsing van de heiligen nog enige woorden over hun heilsverzekering en volharding. In een herboren mens heeft een ware verandering plaats: hij heeft een afkeer van het kwade en een lust tot het goede. Zulk een grote verandering kan in een mens niet komen zonder dat hij zich daarvan bewust is: hij weet ‘versekertlijck’, dat hij nu een kind Gods is (i 174b-c; iii 98a). Wie op zichzelf nauwkeurig acht slaat, kan niet aan zelfbedrog blootstaan. Behalve de persoonlijke ondervinding spreekt Coornhert soms ook van het getuigenis des heilige Geests en haalt de klassieke spreuk van Paulus aan (Rom. 8, 16): de geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn (iii 80d [lees 76d]; 81a). Wat de volharding der heiligen aangaat, zo kan volgens Coornhert iemand, die door de wedergeboorte in Christus is ingelijfd, nooit van hem afvallen; de geest der liefde maakt de kinderen onafscheidelijk één met Christus in de Vader (iii 82d; i 95d). Noodzakelijke onveranderlijkheid is slechts in de kinderen Gods en des duivels, maar niet in de zondaren; de heiligen kunnen niet kwaad worden, de goddelozen kunnen niet goed worden, maar de zondaren kunnen wel goed worden (i 94b). Het verschil met Calvijns leer is in het oog lopend. God bevrijdt ons van het kwade en schenkt ons het goede. Dit werk zou vergeefs zijn, als hij ons er niet getrouwelijk voor behoedde weer in de zonden te vervallen (i 112a). Ds. Moorrees beweert ergens dat Coornhert ‘het eens was met hen, die leerden, dat de mensch uit zich zelven de deugd volbrengen kan, als hij het ernstig en eerlijk wil. Hij was overtuigd, dat een goed zedelijk leven den mensch volkomen bevredigt, zoodat van den Heer Jesus geen sprake behoeft te zijn dan als van een voortreffelijk leidsman tot het leven’.Ga naar eind48 Het lijkt mij, dat Moorrees Coornhert te sterk gemoderniseerd heeft. ‘Zoo mij iemand vroeg’ - schrijft Coornhert - ‘of het mogelijk is, dat een mensch alleen door zijn eigen krachten God in allen gehoorzaam zij, zou | |
[pagina 143]
| |
ik ronduit moeten antwoorden: neen. Maar, wie zal beweren, dat de almogende en goede God den geloovigen niet zóó vermag door zijn eenigen zoon te sterken, dat hij alles vermag in Christo, die hem kracht geeft?’ (i 116b). In hetzelfde traktaat van de Oorzaken van der menschen zaligheid en verdoemnisse waaruit de vorige aanhaling genomen is, zegt Coornhert dat niemand ontkent dat de middelen waardoor de kinderen Gods vermogen God lief te hebben, de genade Gods en de gaven Gods in Jezus Christus zijn (i 106a), en bewijst in een afzonderlijk hoofdstuk ‘dat niemand zalig kan worden zonder Christo’ (i 98b-100). En nog in een van zijn laatste geschriften (Dolingen des Cathechismi, 1590) schrijft Coornhert aan de predikanten: ‘Ik beken gaarne met uw Calvijn,Ga naar eind49 dat hetgeen God belooft wij zelf niet doen door den vrijen wil of natuur, maar dat het God doet uit genade. Van ons zelf als uit ons zelf vermogen wij niets; in en met God vermogen wij al dat God ons gebiedt’ (ii 317b; zie ook 379b). Te beweren dat het kwade uit de mens vliedt zonder dat Christus het uitdrijft, zou een ‘grove lastering’ zijn tegen de goddelijke genade in Christus; deze zou dan in 's mensen verlossing niets doen en daarom ten onrechte Jezus, d.i. zaligmaker (i 98c) genoemd worden (i 473b [lees 473bisb]). Duidelijk formuleert Coornhert zijn standpunt in het Hemelwerck (1585):Ga naar eind50 ‘De apostel getuigt dat het God is, die rechtvaardig maakt; dat geschiedt uit louter genade in Jesu Christo, niet door, maar ook niet zonder ons werk van geloven, van ons kruis op te nemen en Christum na te volgen’ (ii 354b). De goede werken zijn geen oorzaak van onze zaligheid, maar ze zijn middelen, door welke wij de ons geschonken zaligheid genieten. Een koning zegt tot zijn onderdanen: in mijn schatkamer is een menigte van gouden penningen. Alleen langs een bepaalde weg kan men daarin komen. Iedereen die komen zal, zal ik om niet zoveel penningen schenken, als hij wil en kan dragen, maar onder voorwaarde, dat slechts hij iets krijgen zal, die langs de door mij aangewezen weg gaat. Zou ook iemand van de onderdanen een penning kunnen krijgen, zonder die weg tot de schatkamer te gaan? Zou ook wederom iemand met waarheid kunnen zeggen, dat hij door zijn naarstigheid en werk het goud verdiend heeft? Als het hem niet van te voren om niet geschonken was, nooit had hij het gekregen (iii 185v).Ga naar eind51 Van menselijke verdiensten kan geen sprake zijn. De mens is een eeuwig schuldenaar Gods; iedereen heeft zonde, d.w.z. heeft eertijds gezondigd, zelfs als hij zich door Gods genade volkomen bekeerd heeft, en kan zonder de volkomen heiligheid en volmaakte rechtvaardigheid van Christus zijn vroegere zonden niet boeten (i 113d vlg.). Ieder mens is verplicht zijn gehele leven God onderdanig te zijn; als hij volmaakt wordt, doet hij ook niets meer dan wat hij verplicht is te doen (i 251c). Voor God blijft hij niettemin een ‘onnutte knecht’: ‘want wat dienst, baat | |
[pagina 144]
| |
en profijt kunnen wij, arme wormekens, doen den almogenden God, uit wien als de eenige fontein al het goede voortkomt?’ (i 222b, 10c, 16a, iii 79a).Ga naar eind52 Is er geen verdienste, zo kan er in een kind Gods ook geen hovaardigheid zijn, deze ‘hoofdoorzaak en voornaamste wortel aller zonden’. Het spreekt trouwens vanzelf dat Coornhert, evenals Castellio,Ga naar eind53 daarop gewezen heeft, dat wie Gods geboden onderhoudt, ook ootmoedig blijft en niet hovaardig zijn kan (i 137b, 237b, 444a).
Wij willen nu kennis maken met de bewijzen, die Coornhert gebruikt om de mogelijkheid der volmaaktheid hier op aarde te staven. Hij put ze natuurlijk uit de bijbel; in zijn geschrift Van de ware onderdanigheyt, dat hij in 1581 schreef, heeft hij een groot aantal spreuken bijeengebracht, die betrekking hebben op de volmaaktheid (i 211-213). ‘Dit bladeken schrifts is myn bewysinghe ende mijn grontvest, daerop myn ghevoelen staet’ (ii 358d). Zonder mijn toehoorders met het aanhalen van de bekende spreuken te vermoeien, zal ik slechts de gevolgtrekkingen mededelen, die Coornhert in dit en andere geschriften eruit maakt. Daar zijn vooral de spreuken, waarin God van de mensen de onderhouding van zijn geboden eist, waaronder ook dat der volmaaktheid. Als de mensen niet in staat zouden zijn ze te onderhouden, dan heeft God ze vergeefs gegeven. Wie iets vergeefs doet, is onwijs. Mag men, zonder grote godslastering, zo iets met Gods eeuwige wijsheid rijmen (i 91d, 105d, 154b; iii 468c)? Niet mindere godslastering is het te beweren dat wij door Adams val onvermijdelijk moeten zondigen en niet in staat zijn Gods geboden te onderhouden. Men kan wel toelaten dat Adam door zijn val een ‘hinkende’ is geworden; maar als wij door hem ook allen kreupelen zijn, hoe kan de rechtvaardige God ons dan gebieden, rechtop te gaan en het gebod der liefde te onderhouden? God zou dan immers een felle, wrede tiran zijn (iii 180d). Ten slotte, als de mens niet het kwade laten kan en noodzakelijk zondigen moet, hoe kan hij zich zelf daarvan dan beschuldigen? Wordt niet door zulk een leer de eerste steen gelegd tot de ‘goddeloze timmeragie der libertynen?’ (i 91d, 105d). Een andere reeks van spreuken handelt over de beloften Gods, waaruit duidelijk blijkt dat het Gods wil is dat wij hem volkomen onderdanig zijn. God is almachtig, waarachtig en getrouw: hij kan en wil de gelovige de ware aflaat der zonden geven (i 212b-c, 259d, iii 446c-d). Daarom spreekt Coornhert van het ‘volmaakte ongeloof’ der tegenstanders van de volmaakte gehoorzaamheid (i 116c, iii 103b). Ook uit de goddelijke verkiezing blijkt de wil Gods dat de gelovigen hem volkomen gehoorzamen. Het zou goddeloos zijn te denken, dat Gods heiligen en verkorenen anders moeten zijn dan waartoe hij ze gepredesti- | |
[pagina 145]
| |
neerd en verkoren heeft: Gods verkiezing kan niet onzeker of veranderlijk zijn. Maar hoe zou iemand ‘gelijkvormig zijn aan het beeld zijns zoons’, waartoe God verordineerd heeft, die hij te voren gekend heeft (Rom. 8, 29), als hij niet heilig en onberispelijk is voor hem in de liefde (Eph. 1, 4)? (i 212d, 263c-d; iii 447a). De leer der gereformeerden, hun Catechismus vernielen en maken onnut en onvruchtbaar de weldaad van Christus. Wat is het doel van Christus' komst geweest? Steunend op een twintigtal teksten zegt Coornhert dat Christus geboren, gestorven en verrezen is, om ons te reinigen van alle vlekken en zonden; om ons van der zonden juk en dienstbaarheid te verlossen; om de zonde zelf in ons zó te doden, dat wij niet meer zondigen, maar daarvan aflaten; om ons levend te maken in de geest; ons in de waarheid te heiligen, in goede werken te doen wandelen, de Heer te dienen in ware heiligheid en gerechtigheid; Christus alleen te leven en alleen zijn heerschappij onderworpen te zijn (i 261c-262a; iii 310b-311a; 447a-c). Als nu niemand in staat is het kwade te laten en het goede te doen - dat is de korte inhoud van al die getuigenissen (i 262a) - is Christus' komst vergeefs geweest. Hij mag dan niet een waarachtig medicijnmeester der zielen genoemd worden (iii 310d), maar een kwakzalver (iii 123d), een bedrieger (i 214d). Zulk een ‘leelijk monstrum’ is het gevolg der leer van de Catechismus (iii 470a). Wie zal ook niet met de joden een andere Christus of Messias verwachten, die door het waarachtig bevrijden des volks van hun zonden bewijzen zou, dat hij de ware Jezus zij (i 72d, 261d)? Tot de bewijzen die Coornhert gebruikt, kan ook gerekend worden het verwijzen naar de volmaakte mensen, die in de heilige Schrift vermeld worden. Het geschil gaat er trouwens niet over, of iemand volmaakt is en zonder te zondigen leeft, maar of iemand zo volmaakt kan zijn; terecht beweert Coornhert, dat het ontbreken van dusdanige mensen aan zijn standpunt geen afbreuk zou doen. Maar er zijn vele gelovigen in het Oude en Nieuwe Testament geweest, die de heilige Schrift rechtvaardig noemt en van wie zij getuigt, dat zij alle geboden Gods onderhouden hebben.Ga naar eind54 Als voorbeelden van heiligen noemt Coornhert o.a. Abraham, Sara, Jacob, Isaäc, Abel, Caleb, Mozes, Jozua, Samuel, Job, Simeon, Zacharias, Elisabeth, de moeder Gods, apostel Johannes, Stefanus, Paulus (ii 355b-358c; i 256c-d, 454a-b; ii 379b, 500b; iii 67, 126b. 306b, 307c, 308b, 467c). Trouwens, nooit heeft Coornhert zich erop beroemd dat hij zelf de volmaaktheid had bereikt, zoals zijn tegenstanders beweerden; ‘nergens zeg noch schrijf ik, dat ik 't verkregen heb’, schrijft hij in 1585 (ii 366d; i 251a; iii 98c, 352a). Ook hij kon zeggen: Niet dat ik het alreeds gekregen heb of alreeds volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht (Phil. 3, 12). Toch is zijn leer der volmaakbaarheid - naast het spiritualisme - de spil | |
[pagina 146]
| |
waarom alles draait. Eerst van hier uit is zijn kritiek en bestrijding der kerkgenootschappen en kerkgebruiken te begrijpen. Ik kan dit thans slechts met enkele voorbeelden staven. Wat is het rechte gebruik van het Avondmaal? Als wij het vlees en bloed van Christus zo eten en drinken, dat wij in Christus blijven en hij in ons. Niemand mag in Christus zijn, die Christus niet kent. Maar die hem kent en zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar en in die is de waarheid niet (i Joh. 4, 12). Geen enkele kerk erkent de mogelijkheid Gods geboden te bewaren; nergens is dus het rechte gebruik van het Avondmaal (i 455v; of i 359v-360). Maar hoe mag een christen de mogelijkheid van het volgen van Gods geboden ontkennen en toch het Onze Vader gelovig bidden. ‘Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op aarde’ betekent volgens Beza: ‘maakt, dat de menschen u gehoorzamen, zooals u wordt gehoorzaamd door de engelen’. Maar wie van de christenen wil er aan geloven, dat zulk een engelachtige volkomen onderdanigheid hier op aarde te bereiken zij? (iii 77v-78; i 196-211v. Van wel bidden onderwijs ). En wie is een christen, een jongere van Christus? Een christen te wezen bestaat in het waarachtig hebben of deelachtig zijn der christelijke en goddelijke natuur, d.i. ware liefde tot God boven al en tot de naaste als zich zelf (iii 113a). Het ware kenmerk van een christen is liefde (iii 59d, 504b, i 21). Hij dient alleen God en vermag in Christo alles wat Gods wet gebiedt. Maar dit gevoel wordt door de ‘treffelijkste leeraars en leiders dezer wereld’ voor een ketterij gehouden (i 133a). Daarom vindt men ook veel minder ware christenen dan wel verondersteld wordt, ofschoon veel mensen zich ‘beroemelijk dien naam aannemen’ (ii 382c, 385d). Dank zij hetzelfde kenteken der liefde verdwijnt ook iedere moeilijkheid bij het onderscheiden van de valse en ware leer. De ware gezonde leer maakt de mens door Christum inderdaad gezond, zodat hij het kwade laat en het goede doet; maar volgens de valse leer geeft Christus ons de gezondheid niet waarlijk, maar waanlijk, hij rekent ze ons toe, als of wij ze hadden (i 72-75). Het is ook geen van God gezonden predikant, die leert dat niemand hier op aarde een waar navolger van Christus kan worden; een waarachtig en oprecht leraar leidt ons van onze kwaadheid tot Gods goedheid. Dertig jaar lang heeft Coornhert Calvijn en de gereformeerde predikanten bestreden, vooral hun ‘treurige en vertwijfelde leer’ (iii 475c) aanvallend; reeds in 1560 schreef hij in de Verschooninghe van de Roomsche afgoderije: ‘Wie de waarheid belijden wil, die moet bekennen en getuigen, dat Christus de beloofde Messias is, die het volk vrij en zalig zal maken van zijne zonden, 't welk van zeer weinigen geloofd wordt te mogen geschieden, waardoor het volk ook meest in zijn zonden blijft’ (iii 22d). Natuurlijk verwerpt Coornhert ook Luthers satisfactieleer; z.i. steunt Luther slechts op het niet-toerekenen der zonden en kent geen ware verbetering en goedworden (iii 123v). | |
[pagina 147]
| |
Menno en Dirk Philipsz leren dat aan de doop de ware boete moet voorafgaan, die Menno met de woorden van Ezechiël beschrijft (18, 21): de goddeloze moet zich bekeren van al zijn zonden en alle inzettingen Gods onderhouden. Maar aan de mogelijkheid ervan geloven zij niet; dus dopen de Dopers mensen, in welke de rechte boete ontbreekt, en dopen derhalve onrechtelijk en kwalijk (iii 302c vlg., 343b).
Ten slotte dient onderzocht te worden of Coornherts perfectistische denkbeelden enige invloed uitgeoefend hebben op zijn meest bekende werk. In 1564 schreef hij: ‘Hetgeen alle menschen, niemand uitgezonderd, aangaat en betaamt is wel leven. Wel leven is deugdelijk leven’ (i 130d). Tien jaar later heet het: ‘Wel leven is Gode gehoorzaam zijn. Deze les van wel leven moet hier op aarde geleerd en geoefend worden, niet hiernamaals’ (i 256a). Weer een tiental jaren later verscheen zijn Wellevenskunste . Wel leven is gelijk met gehoorzaamheid aan God - dus moet Coornherts perfectieleer ook de grondslag zijn van zijn ethica. Zo is het ook inderdaad. Veel denkbeelden van Coornhert die ik thans weergegeven heb, steunend op zijn andere geschriften,Ga naar eind55 vinden wij in de Wellevenskunste terug. Het is waar, wij ontmoeten daar geen aanhalingen uit de heilige Schrift, ook Christus wordt er expressis verbis niet genoemd. Opmerkelijk is het toch, dat waar Coornhert te spreken komt over de hoofdzaak, te weten: wat de oorzaak der deugd is, hoe zij in de mens geboren wordt, hij zijn ons reeds bekende synergistisch standpunt formuleert als volgt: ‘God biedt aan de gave door het licht zijner algemeene genade en zijne verschijning zelf in dat zijn genade-licht. En de mensch, daarop met begeerlijke aandacht merkende, ontvangt de edele gave’ (boek iii, caput 1, 22). Is niet met Gods verschijning in het genadelicht Jezus Christus bedoeld? Is het ook niet het geval, waar in de Zedekunst van de ware medicijnmeester der zielen sprake is? (boek v, caput 8, 27-31). Hoe het ook zij, niemand die dit werk opmerkzaam bestudeert, zal ontkennen dat hier een perfectist aan het woord is. Reeds in het eerste hoofdstuk horen wij dat er mensen zijn geweest zijn (hoewel zeldzaam), die deze kunst van wel leven zo van de enige en ware leermeester geleerd hebben, dat zij wel, d.i. deugdelijk leven en geleefd hebben (boek i, caput 1, 21). De mens is niet van natuur geneigd tot het kwade (boek i, caput 4, 8 vlg.) - volgt een hoofdstuk over het onderscheid tussen neigingen en begeerten - maar is van natuur gemaakt tot deugd, d.i. geschikt om deugdelijk te worden (boek iii, caput 1, 42). Liefde is aller deugden hoofdsom (boek i, caput 7, 36), zonder liefde is niemand een christen (boek iv, caput 9, 20), God gebiedt de mensen niet anders dan wat hij zelf doet, te weten liefhebben (boek iv, caput 5, 6). Als wij God dienen en eren, zo verenigen wij ons met hem en worden zijn goedheid deelachtig door het goedworden. Deze zalige vereniging | |
[pagina 148]
| |
met God is de vrucht van de ware godsdienst (boek iv, caput 3, 24-25). Met de schepper te versmelten en onafscheidelijk een met hem te worden - dat is het einddoel, waartoe de deugd als middel leidt (boek i, caput 11, 4-5). De mens vermag - niet van zich zelf maar wel met Gods kracht - de geboden van de liefde tot God en tot de mensen volkomen te volbrengen (boek iv, caput 5, 20-24). Wiens sterkte God is, die kan zo weinig vallen, en wie gans met God verenigd is, die kan zo weinig zondigen als God zelf (boek v, caput 1, 74). Deze aanhalingen bewijzen m.i. dat de Wellevenskunste nauw samenhangt met Coornherts polemiek tegen de gereformeerde predikanten (die er trouwens ook voorkomen onder de naam van ‘nieuwe stoïcijnen’ of ‘schijndeugden’); dat zij zonder kennis van Coornherts perfectieleer niet juist gewaardeerd kan worden; dat de inhoud ervan niet slechts uit de heidense filosofen geput is. Toch mag men natuurlijk de betekenis van het platonisme en stoïcisme voor de ethica en Coornherts wereldbeschouwing in het algemeen niet onderschatten. Ook zijn denkbeelden omtrent de perfectie zijn zeker ten zeerste beïnvloed door het bestuderen der werken van Seneca, Cicero, Boëthius: zijn heiligen herinneren aan de wijzen der Grieks-Romeinse filosofie. Nog groter invloed zullen de mystici op hem uitgeoefend hebben, vooral het bekende traktaat Theologia Deutsch, dat Luther in 1518 uitgegeven heeft onder de titel: ‘Eyn Deutsch Theologia, d.i. Eyn edles Buchleyn, von rechtem Vorstand, was Adam und Christus sey, und wie Adam yn uns sterben und Christus ersteen soll’. Dit opusculum theologicissimumGa naar eind56 handelt veel over de volmaaktheid; terecht heeft het Herm. Büttner in 1907 onder de titel Das Büchlein vom vollkommenen Leben uitgegeven. Hoezeer Coornhert het gewaardeerd heeft, blijkt uit de woorden die hij in 1558 schreef: ‘Nooit las ik een schrijver, in wien ik meer goddelijke waarheid en stichting mijner ziel gevonden heb. Het is een klein boekje, maar enkel paarlen, goud en edelgesteente’ (i 418c). Naast de mystiek staat het spiritualisme. Zeer juist zegt Hegler:Ga naar eind57 ‘Der Spiritualismus hat überall eine natürliche Neigung die Sündlosigkeit der Gläubigen zu bejahen; wenn der Geist die allein und unmittelbar im Gläubigen wirkende Kraft ist, der menschliche Wille bei dem Vollkommenen im Göttlichen aufgeht, so hat die Sünde keinen Raum mehr.’ In een geestelijk mens, zegt Coornhert, woont de geest Gods, de geest van Christus, hij is bevrijd van de zonde en een dienaar Gods (i 138a). De geestelijke kinderen Gods zijn uit God geboren, hebben de heilige Geest ontvangen, die in hun harten de liefde Gods uitstort. Zij drijft de vrees uit, bemint de naaste, ja zelfs de vijand, en houdt Gods woord (iii 312d). In hoeverre Hendrik Niclaes, de vader van het ‘Huis der liefde’, de ‘vergodede mensch’, met wie Coornhert jarenlang bevriend is geweest,Ga naar eind58 op zijn denkbeelden invloed heeft uitgeoefend, moet nog nader onderzocht worden. Hetzelfde geldt ook van de leer der roomse kerk, die | |
[pagina 149]
| |
geenszins de bereikbaarheid der volmaking ontkent.Ga naar eind59 Terloops vermeld ik nog, dat bij een diepgaand onderzoek naar de bronnen van Coornherts perfectisme ook rekening moet gehouden worden met de in zedelijk opzicht droevige toestanden in kerk en maatschappij in de helft van de zestiende eeuw en met Coornherts karakter, vooral met zijn individualismeGa naar eind60 en optimisme.Ga naar eind61 Drie weken na Coornherts dood schreef Arend van Buchell in zijn dagboek: ‘Habet discipulos et assertores Harlemiae et Gaudae plurimos, qui vel Libertini vel Perfectistae vocantur.’Ga naar eind62 Met de coornhertistenGa naar eind63 heeft men zich tot nu toe nog niet beziggehouden. De in het begin van deze voordrachtGa naar eind64 genoemde vier predikanten zullen waarschijnlijk onafhankelijk van Coornhert tot hun perfectistische denkbeelden gekomen zijn. Een viertal van zijn ‘leerlingen’Ga naar eind65 wil ik toch nog even noemen: Cornelis Boomgaert,Ga naar eind66 Hans de Ries,Ga naar eind67 Hendrik SpiegelGa naar eind68 en de anonieme schrijver van de Verantwoordinghe van Sebastiaen Franck (1596).Ga naar eind69 Zeker zijn er onder de vrienden en correspondenten van de Haarlemse notaris nog veel meer zulke ‘fanatische swermers’ (i 456d) geweest. Ook Coornherts postume invloed is voor ons nog een met zeven zegelen gesloten boek.Ga naar eind70 Wel werd hij door Lorentzen bijna 40 jaar geleden ‘Der Vorläufer der Remonstranten’ genoemd, maar Lorentzen noch iemand anders heeft zich de moeite getroost de 17de-eeuwse pamflettenliteratuur te bestuderen, om uit te maken welke rol in de strijd tussen de remonstranten en contraremonstranten Coornherts geschriften en denkbeelden gespeeld hebben. Dat ook de remonstranten voorstanders van het perfectisme waren, blijkt uit de eerste redactie van het vijfde artikel der Remonstrantie: ‘dat de ware geloovigen door de goddelijke genade genoegzame kracht hebben, om tegen Satan, de zonde, de wereld en hun eigen vleesch te strijden en overwinning te verkrijgen.’Ga naar eind71 Ten bewijze dat ook Arminius deze denkbeelden huldigde, is het voldoende te verwijzen naar zijn Responsio ad xxxi articulos . Hij werd o.a. beschuldigd te leren: ‘fideles posse perfecte implere legem et vivere sine peccato in hac vita’. In zijn antwoord haalt Arminius verscheidene plaatsen uit Augustinus aan - die ook Coornhert in zijn Aantekeningen eenigher plaatsen van de onderhoudinge der geboden Godes (1584) geciteerd had - en voegt erbij: ‘huic Augustini sententiae non repugno’.Ga naar eind72 Het onderzoek naar Coornherts invloed mag zich niet beperken tot de zeventiende eeuw. De overeenkomst van de Christian perfection, die in de tweede helft van de achttiende eeuw Wesley en Fletcher, de vaders van het methodisme, geleerd hebben, is met de volmaakbaarheidsleer van Coornhert in menig opzicht zo groot, dat men soms meent een vertaling van Coornherts geschriften te lezen.Ga naar eind73 Maar tot nu toe is ons van een verspreiding van Coornherts werken in Engeland of een Engelse vertaling ervan niets bekend. De boven genoemde Arend van Buchell zegtGa naar eind74 dat Coornhert ‘videtur novam religionis opinionem inducere’. Ds. Moorrees, de verdienstelijke | |
[pagina 150]
| |
biograaf van Coornhert, eindigt zijn boek met de opmerking, dat Coornhert geen baanbreker op het gebied van het godsdienstig leven is geweest.Ga naar eind75 Zolang 's mans invloed op de religiositeit in de Nederlanden en vooral in Engeland niet nauwkeurig is vastgesteld, valt het moeilijk te zeggen of het Coornherts denkbeelden inzake de volmaakbaarheid waren, die het godsdienstige en zedelijke leven in nieuwe banen hebben geleid. Doch één ding staat vast: ook ten opzichte van zijn godsdienstige denkbeelden is Coornhert geweest ‘een der merkwaardigste mannen, die ooit in Nederland het levenslicht hebben aanschouwd’,Ga naar eind76 ‘een bijzondere man, die niet veel sijns ghelijck heeft’.Ga naar eind77 |
|