Ghenesen
En mach niemant buyten Christum, xxiij,1
Niet ghenesen, xvij.6
Het ghenoeghen
Ontbeert de Sondaer, xiij, 4 e
Genoegh.
Heeft elck ter saligheyt, xxj.2.f.
Oock de Heydenen, g
Gerechtigheyt hanteren, xvj, e,
Gheven
Waen van Gode wat te mogen geven, maect dat men niet van God begeert noch krijght, v.b.
God geeft elck genoegh ter saligheydt, xxj.2, f
oock den Heydenen g
Gewont
Is de Sondaer, 14, q
Quade gewoonte
Salmen dooden, vj.c
Is swaer om te verlaten, xxxiij.2.c.
Door quade gewoonte verstijftmen in boosheyt, xiiij d.
Quaden ghewoontens kracht, xv.s.4
Gesontheyt
Ende siecte moghen in een lijf niet tsamen blijven woonen xxij.4.
Godloos
Wert dick voor Sondaer ghenaemt, et contra, xv.a
Wie, xvij.14.xxij 5.
Wort niet goet, xv.s.5.
Saligh xxij.5.
Wil noch kan ‘tquade niet laten, xv.c.
Is een kint des Duyvels, xv.b
‘tgoede niet doen, e
Seyt daer en is geen God h
Dat God hem niet en siet. k
Heeft gheen berou m
Lieft het quade xxxiij.6.h
Uerblijt sich int quaet doen, o
Blijft hovaerdigh ende waenwijs, q
Weygert Gods ghenade t’onfgangen. s
Wat hem ghedreyght wort van Gode, xvij.15.
Het goedt
Seyt men quaedt te wesen, et contra, xiiij.d.9.
Ontbeert de Sondaer, xiij.2.b.
Wert ghehaet, xxxiiij 9.c.
Grontvest
Der Libertijnen, xxv.5.
God
Is een yverigh liefhebber, v.f
Is alleen de ware God, v d.
het ware goedt, e
Goedt, viij.b
na schrifts getuygenis, x.f.
langmoedigh, x.g
ledigh int quaedt te doen, xxvij.2,
onveranderlijck, ij.a
Rechtvaerdigh, viij.a
de wijsheyt viij,d
Wat God doet.
Beclaeght sich over onse quaetheyt ende ydelheyt, xxviij26.m.
over onse zonden, 6.1.
Dat wy hem verlaten, 6.11.
niet ghelooven, o
vreesen noch eeren, p.
niet willen hooren, q
dat wy onwijs blijven, r
niet willen weder keeren s
ons verharden. t
moetwilligh verderven. u.
Behout, xxiiij.q
Bekeert den Menschen, xxiij.d
Beset het worden vander quaden quaet voornemen, xxvj.2:a.
Belooft Saligheyt, xxviij.3.g
Beloont Ghenadelijck, xx.k.
Bemint den Mensche, xxiij.p.
Beschenckt met goede gaven, xxix.2.a.
na wensch ende begeeren, b.
Met de gave des levens, c
Met het licht, d
Met Christi leeringhe,e
Exempel. f
Gheest, g
Met kennis van onse quaedtheydt, h.
ende van Godes goetheyt, i
Met berou, k
Met goede wille, l
Met bekeeren totten Heere, m
Met verloochening sijns selfs, n.
Met de vreese Godes, o.
Met gheloove, p.
Met hope, p
Liefde, r
Wijsheyt, s.
Sterckheyt, t
Rechtvaerdigheyt, u
Onderdanigheyt, w
Uryheyt, r.
Besnijt des menschen herte, xxiiij.h.
Bestiert der quaden menschen wercken ten alderbesten eynde, xxvj.2.c.
Bewaert den sijen int goeden, xxix, 3, a d.
Den mensche, xxiiij.o.
Doodet, xxiiij.a.
Dreyght den kinderkerns leet, om d’ouders van zonden af te schricken, iij.b
Sijn onghenade, svij.15.
Den quaden tot beteringhe, xxviij,3.f
Ghebiet het goet te doen, xxv.15.
Den menschen te oordeelen van zijn rechtvaerdigheyt, xx 26.c
Sijn gheboden te volbrenghen, xxv.b.
na haer inhouden, c
Ghedenckt onser swackheyt ende ellendigheden,
Geeft zijn geboden niet alleen om kennis der zonden te baren maer voornemelijck omdat wy die souden volbrenghen xxv.
Op dat wy die volbrenghen souden, xxv.a.
na haer inhouden, c
Goede gaven, xxiiij.e. xxix 2, a
Een nieu herte xxiiij.g.
Goede gaven na wensch ende begeeren, xxix.2.b
Het Licht, d.
Godt gheeft ware kintschap, xxix.2.c,
elck ghenoegh ter saligheyt, xxi. .f.
oock de Heydenen, g
alle Menschen vrye willekeur, xxviij.3.b,
Wetten die niet goet en zijn, ij.g
Hate Esau, ij.11.
Kent der menschen herte, xxj.2.c.
ghedachten, d
wercken, e
Leert den menschen, xxix,2, e.xxiiij.c
door Christi exempel, f
Gheest, g
schepselen, xxxij.1.g.
Predicanten, h
Propheten.
ingeestinghe, i
den Sijnen, xvij.18.a.
Lieft en menschen, xxiiij.p
Loont ghenadelijck den vlijt sijner getrouwe knechten, xx.k.
Maeckt levendigh, xxiiij,n
saligh, xxviij.3. g q.
uyt ghenaden xx.l
die rechtvaerdigheyt doet, xxij.5
Ury van vyanden, xxix d
vande Werelt, e
van ’t vleesch, f
van duysternissen, h
vanden duyvel, h,
van zonden, i
Neyght des menschen herte, xxiiij.k
Neemt wech onse quaden, xxix.a
Noodet ons minnelijck, xixg 1.e
in Christo f.
Oordeelt uyt ware kennisse, xxj.2.b.
vander menschen herte, c
gedachten, d
wercken, e.
Rechtvaerdelijck ende bermhertelijck, Cap.xx.
bermhertelijck, xx.d
elck na zijne wercken, xix.1.a
met aenschouw van elkx doen en de laten, xx.2
Ontbermt onser goedertierlijck, xx, g.
Ontfangt niet vander menschen handen, xvij, 2
Openbaert ons sijne oordeelen inde H. Schrifture, xxvij 3.
Opent ber menschen herte, xxiiij.i
Raet alle menschen tot het goede, streep?xxviij 3.c
Predestineert uyt syne eeuwighe alwetenheyt, xxix.y
Reynight den mensche, xxiiij f.
Roept ende voorkomt ons genadelijck, xx.f
Schelt quijte onse schulden, xxix. oock xxxij.1.l.
Onse voorleden zonden, xxx.1.k.
Onse straf, m.
Schickt middelen, xxvj.2.b.
Schenckt den menschen gaven, xxiiij.e3
het leven, xxix,2, c
het Licht, d
Siet op elcx doen, laten, dencken, xix.x, d
Soeckt den mensche, xxiiij.b.
zijn eere by den menschen tot haer nut, v. Cap.
Stelt ons voor oogen leven ende doot, xxviij.3 b
Straft rechtvaerdelijck sonde met sonde, xiiij.f.
Den onrechtvaerdighen om haer eygen zonden, xix.c.xx.c.
siet wie ende waer mede, xiiij.f.
den rechtvaerdighen afvallers, xvij.11.
veel meer den hartneckigen,
den onrechtvaerdighen, xix.1.r.
ten aenschou van zonden, xxj.2.h
tot beteren. i
niet altijt haestelijck, xxvij.18.b.
Stuert der quaden wercken ten alderbesten eynde, xxvi.2.c.
Treckt ons tot Christum, xxiij.21.
Uerbiet het quade te doen, xxv.15
Uerdoemt die gheen bermhertigheyt en wercken, xxij.5.
Uereenigt ons door Christum met hem selve, xxix.3.b
Uerkiest uyt voorsienigheyt, xix.1.e.
Uerlost van verschulde verdoemenisse, xxix.h.
van dienstbaerheyt, k.
van vreese en gevaerlijckheyt, l
van droefheyt, m
van schande, n.
van verdoemenisse, o
van helle ende doot. p
vander doot, xxiiij.m.
Uermaent ons allen ten goede, xxviij 3.d.
Uerwerpt die hem verwerpen, xxvi.2, f.
om haer zonden, g
om haer Afgoederye. h.
om dat sy niet willen hooren, i
Uoorcomt met sijne genade allen zondaren, xxxij.1 d.
ons vervreemt zijn door ons eygen zonde genadelijck, xx.f.
Uierde int scheppen waer in, viij.
int vallen der Engelen, xj.
menschen.xj.
Uiert int werck der quaden xxvij.
Waerschout elc voor ‘tquade. xxviij.3.d
Wascht den mensche, xxiiij f.
Wenscht allen menschen saligheydt, xxxiij.6.k.
Werckt int hanteren.
van rechtvaerdigheydt, xxj.Cap.
metten goetwilligen, xxiiij.Cap.
metten quaetwillighen, xxvj.Cap.
totten Goed willighen ende Gheloovigen, xxix.Cap.
Totten Onwillighenende Ongheloovighen, xxx.Cap.
tot allen menschen int ghemeen, xxviij.Cap.
Wat quaet God werckt, xxvij.16.a.17.
Wrochte ende vierde int scheppen sonder toedoen der schepselen, viij.Cap.
Wil.
Hoe God wil dat alle Menschen salig worden, xviij.15.
Wat God niet en doet of werct, maer ledigh in is, ende in vier.
God en aen neemt den quaden niet, xix1.f.
Bedroeft sich niet, xxvij.19.b
Behoeft niet zijnre Schepse en dienst noch goederen, v.a.
Berout niet, viij.e.xxvij.19.a.
‘tSchijnt Ia.xviij.23.24.
Dreygde Adam den eeuwigen doot niet. x.d.
Eyschde van niemant boven vermogen, xx.b.xxv 13.
Gebiet nergens dat wy hem sullen lief hebben boven alle onse krachten, xxv.13
Geeft sijne geboden niet allen om kennisse der zonden te baeen, xxv c.
Kent de quaden niet voor de sijnen, xxvij.18.c.
de Godloosen niet, xxij.5.
Lievet niet die hem haten, xxvij.18.e,
Ontfermt sich niet over d’onbarmhertigen, xxij.c.