Lied-boeck
(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio L4r]
| |
Daar zelven iemand hem recht kent
Door valsche waan en leyders blend.
Die doen haar licht-ghelovers bouwen,
Met ydel, kindsch, en zot betrouwen.
Vast op een waand gherechticheyd,
Die haar laat staan, in knechticheyd
Der zonden, die int herte woont,
Dit wert door waan-gheloof verschoont.
Zo wert haar zond die zy noch leven,
Niet toegherekent, maar vergheven.
Maar dueghd die niet in haar en is,
Dicht God henluyden toe ghewis.
Recht of die waarlick in haar waar,
dits waan, noch achtment waarheyd klaar
Dees Afgod valsch, int oogh waarschynigh,
Dees waan-gherehticheyd venynigh
Acht elck voor Christen heylicheyd.
Dat maackt een stoute veylicheyd
Recht of by tquaads onwaardicheyd
Mocht wonen Goods rechtvaardicheyd.Ga naar margenoot+
Des zoons gherechticheyd verkoren
Heeft niemand dan die hem toehorenGa naar margenoot+
Daar Christi gheest niet in en woont,
Hoort hem niet toe, hoe schoon hy toont
Maar wien zyn Gheest recht zuchten// doetGa naar margenoot+
Bid God en kryght sgheest vruchten// zoet
Dees vruchten zyn de liefd en vrueghdeGa naar margenoot+
Ghedult, met vreed en alle dueghde.
| |
[Folio L4v]
| |
Dits t'onderhoud van Goods ghebod,
Van Christs gherechticheyd het slot
Dit werckt Goods gheest warachtelick.
Niet in een waan, maar krachtelick.
Die vruchten doet dees Afgod derven
Door waan, die lochent hier tverwerven.
Het werck des vleeschs blyft inde huyd,Ga naar margenoot+
Dat zulck' uyt Godes rycke sluyt
Noch hangt aan zulcken valsch' Afgod,
Der waners waanwys waan en zot.
Want zy vercieren dichten dromen
Rechtvaardicheyd (alzo zyt nomen)
Die niet en is, maar wezen derft,
Oock niet en leeft, noch niet en sterft.
Daarom hy oock gheen zond en dood
Noch dueghd doet leven inder nood.
D'onkuyschen maackt zy gheen reyn herte
Den nydert vryt zy niet van smerte.
De toornigh' hout zyn woedicheyd,
De pronckaard zyn hooghmoedicheyd.
Haar Afgod niemand hulp en biet,
Want die is niet, en helpt oock niet.
Al leggen zy in nood met rouwen,
Haar blind' Afgod, kant niet anschouwen.
Al smoren zy in boosheyds ghracht,
Haar hand en heeft gheen helpens macht.
Haar mond is stom, haar oor is doof,
Noch heeft dees Afgod groot gheloof.
| |
[Folio L5r]
| |
Zulx zyn zy oock al dieze maken,Ga naar margenoot+
En al die haar met hoop ghenaken.
tGheschiet bedeckt tot alderstond,
Hy wert het wys die in den grond.
Dees Afgod naackt aanschouwen// kan,
Daar bidse elck aan, tzy vrouw of man.
Die worden oock als haar Afgoden,Ga naar margenoot+
Zy schynen levend en zyn doden.
Zy hebben oghen zonder zien,Ga naar margenoot+
Op tGodlick licht daar van zy vlien.
Haar dove oor oock niet en hoort,Ga naar margenoot+
Den zin van Godes levend voort.
Haar nues en rieckt tot ghenen daghenGa naar margenoot+
Den zoeten rueck van Christs behaghen.
Stom is haar mond (doort zondighen)Ga naar margenoot+
Om Goods lof te verkondighen.
Haar tong en smaackt oock nemmermeer
Die zoetheyd lieflick vanden heer.Ga naar margenoot+
Haar voeten konnen gheensins wandren.
Van tquaad int ghoed om te verandren,Ga naar margenoot+
Haar handen tasten niet ghoeds aan.
Niet ghoeds en wert van haar ghedaanGa naar margenoot+
Doort ongheloof int zwerte ryck
Dus wert elck zyn Afgod ghelyck.Ga naar margenoot+
Dees Afgod is, en heeft meest binnen,
Die meest hier schynt God te beminnen.
Want elck zoeckt meer na ghoedheyds lof
Dan ghoedheyd zelf, dit doet het stof,
| |
[Folio L5v]
| |
Der zichtbaar' afgodryen// schyn
Reyn veghen af, en myen// fyn.
T ghraf schildert men met schyn en menen,
uytwendigh, binnen zyn vuyl benen.
De kerck men alst vervloecken// vliet
Om datmer leken boecken// ziet
Die zy met yver stucken slaan,
Als dAfgod in haar hert blyft staan.
Al anders leert der Christen Prince
Die wyst int hert, daar zoeckt, ghy vintse.
Reynight eerst binnen tquaad ghemeyn,
Op dat het buyten werd' oock reyn.
Maar die God meest met woorden eert
Die vloeckt int werck en doet verkeert.
FINIS.
|
|