Aanden Godtsoeckenden Leser.
Soodanighe saken (lieve Leser) achte ick voor allen Zondaeren boven allen anderen benaarstighens waardigh te wesen, sonder welcke niemandt uyt sijne Onsaligheyt verlost ende tot Saligheyt ghebracht en mach werden. Nu en mach niemandt verlost werden uyt sijne Onsaligheydt, sonder sulckx aanden ghenen, die alleen daer uyt wil ende mach verlossen wel sijne quaatheyt (oorsake van sijne Onsaligheyt) als Godes goetheydt (die daar wil ende mach verlossen) te rechte te kennen: welcke eygen quaatheydt oock niemandt inder Waarheydt en mach kennen, sonder daar uyt oock ghesamentlijck te kennen die over groote goetheydt van den Almoghenden Schepper in zijn soo langhmoedigh als goedigh verdraghen vande groote Boosheydt sijnder verdorven Schepselen. Dat is dan de Wortel van alle ware Menschelijcke Wijsheydt: bestaende in ware kennisse van eyghen snootheyt ende van Godes goetheydt. Die kennisse van eyghen quaatheydt doet die haten ende verlaeten: maar de kennisse van Godes goetheyt doet die lieven ende verkrijgen. Soo weet dan die Mensche warachtelijck (niet waanlijck) verandert uyt een quaat, ellendigh ende Duyvelsch, in een goet, Saligh ende Godtlijck Mensche. Hier af handelt dit Boecxken alleenlijckende niet van scherpsinnighe twisterijen nochte Haetelijcken scheldinghen van yemants leeringhen. Gelijcken men nu gheen dinck op Aarden sorghelijcker en vint noch verderflijcker voor den Zondaar, dan onkunde zijns selvens, daar door hy sich verwaenenende, hem selfs beter acht ende Wijser dan hy is: Soo dat oock dickmaal de ghene die noch gheen goet Heyden en is, sick daar door vermeent te wesen een goet Christen: ende mitsdien onveranderlijck in sulcken sijnen verdoemelijcken State, als met Boeyens van een Valsche Waanvrede, vermits die banden sijnre Onwetenheydt blijft ghevetert: soo en vintmen wederomme niet seeckerders noch heylsamers voor allen Menschen, dan waere kennisse van haer selfs ende van haeren Staat, Onverstant, quaden wille ende onvermoghen: Daar door hy sick selve quaat bevindende, als quaat Veroordeelt, diep vernedert, ende niet en mach rusten in zoodanighen ellendighen Staadt, maar ernstlijck wert aangheport om te speuren nae de ware middelen, omme daar uyt tot Goetheyt ende Saligheydt te gheraken. Dese Middelen, als Trappen uyter Hellen ten Hemelwaarts, werden hier in sulcker wijsen aanghewesen, dat ick soo-danighe by gheen Schrijvers noch en hebbe ghelesen, ende dit tot voorderinghe van uwer Zielen heyl, Godtvruchtighe Leser. Proevet alles, laat varen het quade (dat mijns onwetens hier inne mach schuylen) neemdt aan het goede, dat ick weet niet weynich hier inne te wesen: ende ghebruyckt sulcx te recht, dese Trappe tot opstijginghe (niet in Hoovaardighe Wetenschap, maar) in hanteringhe van Godtlijcke Deughden, in’t verlaten vande Aardtsche, ende in’t ghenaecken vande Hemelsche goeden. Dat zal dienen tot goetwerdinghe uwer Zielen, daaar toe dit is geschreven, dat oock u allen (als sich selven) hertelijck werdt toeghewenscht.
V. alder dienstschuldighe.
D.V. Coornherts.