Hemel-werck, ofte quay-toe-verlaet
(1630)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijOp de derde reden.
| |
[Folio ccclv.v]
| |
boden Godes soude konnen in dit leven onderhouden, en konnen wy niet ghelooven, ende dat om dese na-volgende Redenen.
268. Welcke ende hoedanighe uwe eerste twee Redenen zijn, hebdy moghen sien. Hier suldy nu moghen sien hoedanich dese uwe derde Reden is, oock waer mede ghy die meynt te bewijsen: Na dat ick eerst een weynich sal bewesen hebben, dat alsulck u bewijsen, oft noch al vast waer (als neen sal blijcken) niet altoos tot dit u voort-stel en mach bewijsen: anders dan dat ghy-luyden bottelijck afsluyt vande saecke self tot saken noch niet in Gheschille tusschen ons wesende.
269. Onse Gheschille en is noch noyt geweest, ’t en is oock noch niet, of yemant is, of geweest is, die in dit leven de Geboden Godes volkomelijck onderhout, of onderhouden heeft: maer of dat mach zijn, soo hier noch uyt u eyghen Schrift in desen blijckt. Hier toe segge ick Ia, ghy Neen. Dese uwe neen en bewijsdy hier niet, maer datter geen gheweest souden zijn, poochdy te bewijsen.
270. Wy doen, suldy segghen, want als wy bewijsen datter noyt eenighe zijn gheweest, soo hebben wy vastelijck bewesen datter geen en moghen wesen. Hier toe segghe ick Neen, ende bewijs dit mijn Neen segghen aldus.
271. Van dese uwe derde Redene staet also uwe bewijsinghe: waer af inde gantsche Bijbelsche Schrift dus gheen Exempel en wert voor-ghestelt, dat en mach in dit Leven niet gheschieden: Inde gantsche Bijbel en wert ons geen Exempel altoos van zodanige volkomen onderhoudinge der Geboden Godes in dit leven voor-ghestelt. So blijckt dan dat in niemant sodanighe volkomen onderhoudinghe der Geboden Godes in dit leven en mach geschieden.
272. Dat is uwe bewijsinge al hier, die is valsch in alle hare drie deelen. Want het eerste met het tweede deel zijn beyde valsch. Ende en mach uyt twee valsche saken gheen waerachtige besloten worden, ’teerste sal ic eerst, ende daer na het tweede deel valsch te wesen bewijsen.
273. Nopende ’t eerste ick houde ’t voort-stel voor valsch, dat in dit leven niet en mach geschieden, ’tgeen, daer af inde gantsche Bijbelsche Schriften ons geen exempel altoos en wert voorghestelt. Want de Ioden ten tijden van Christi Gheboorte ende Lijden, mochten oock soo gheseyt hebben. Waer af inde Wet noch Propheten gheen Exempel altoos en wert voor-ghestelt, dat en mach in dit leven niet gheschieden. Ons wert daerinne gheen exempel voor-ghestelt, dat in dit Leven een Maecht ontfangen ende gebaert heeft, of dat Christus als een Slacht-schaep ter doot gheleet is gheweest. Dus en mach dat hier in dit leven niet gheschieden.
274. Siet Mannen, so soudij met sulcke wijse van bewijsinge, wel bestaen te bewijsen, dat de Ioden niet en behoorden noch en mochten ghelooven, dat in dit leven een maecht ontfangen ende baren, ende dat Christus als een Slacht-schaep ter doot gheleyt soude worden. Ende soo doende, soudy wel verschoonders der Moorders Christi worden: ghy, segghe ick, die daer teghen poocht alle Heylighen Godes te bekladden.
275. Maer suldy moghelijck segghen, het wasGa naar margenoot+ beyde by den Propheet Isaiam voorseyt, dus hadden sy dat behooren te gelovē, oftschoon doe noch noyt en was geschiet. Want Godt die’t beloofde of voorseyde, is soo Almachtich om te doen al dat hy wil, als waerachtich om niet te voorsegghen dat niet en soude gheschieden.
276. Also. Behooren wy dan oock niet den selven Waerachtigen ende Almachtigen Gode te ghelooven in zijne Beloften, dat sy sullen hier in desen leven geschieden: of wy schoon gheen exempel altoos en hadden van dat het hier in desen leven gheschiet waer gheweest? Nu belooft ja sweert ons God te geven door Christum, dat wy sonder vreese, van onser vyanden handen verlost zijnde, hem (Gode) sullen dienen in Heylicheyt ende rechtvaerdicheytGa naar margenoot+ die hem aengenaem is, alle de dagen onses levens. Dats immers hier ende volkomelijck.
277. Of soudy willen seggen, dat de Ioden doe min gehouden waren om te gelooven Moysi ende den Propheten: dan wy nu zijn, om te ghelooven de gantsche Bijbelsche Schriften? Dat houde ick niet. Want dan soudy de Ioden ontschuldigen int gene Christus henluyden opentlijcken beschuldicht. Dats van ongeloovicheyt.
278. Maer of ick u dien uyt-sluyp noch al toe liet (soo ick niet en mach) wat suldy segghen tot die Beloften Godes, ons gegeven door zijn Propheten? Dat Godt der af-GodenGa naar margenoot+ namen inden Lande sal uyt-roeden, soo datmense nimmermeer en sal ghedencken, ende den valschen Propheten ende onreynen Geest uyten Lande wech nemen, sulcks dat, soo yemant voorts meer wilde Propheteren, de selve van Vader ende Moeder door-steecken sal worden: veele meer derghelijcken mach ick voort-brenghen, maer vernoeghe my niet een.
279. Seght nu, hebdy inde gantsche Bijbel, so wel Nieuwe als Oude Testament, exempel, dat sulcx oyt is gheschiet in desen leven? Ghy moet bekennen neen. Behoefdy daerom niet te ghelooven, dat sulcx gheschieden mach, ja sal? Soo behoefdy oock niet te gelooven, dat Godt Waerachtich is, in’t segghen, dat hy sulcks doen wil, of wilt Godt dat hy Almachtich is, soo dat hy | |
[Folio ccclvj.r]
| |
‘tgeen hy wil doen, vermach te doen. Hier in behoefdy dan Gode oock niet te gelooven.
280. Immers ick segghe meer, machmen niet gelooven tgeen wy gheen Bijbelsch exempel af en hebben: ende moochdy niet bewijsen (soo ghy en moocht) dat die voorsz. Prophetie Zacharie oyt gheschiet is in desen leven: soo moeten wy ghelooven, dat ghy Godts Woorden niet gelooft, dat ghy Gods waerheyt niet en ghelooft, ende dat ghy Godts Almogenheyt niet en gelooft, maer loochent, ende Gode lastert.
281. V ghewoonlijcke uyt-sluyp, van dat ghy gelooft, dat sulcks hier na in d’ander Werelt sal geschieden, en mach u luyden hier altoos niet helpen. Want hier staet uytdruckelijck by, so daer yemant wilde Propheteren: salmē dan ooc inde Eeuwicheydt, daer’t alles voor oogen is, noch propheteren? wie mach dat gelovē? Of zal Vader of Moeder haer Kint in den Hemel noch doot moghen steken? Wie in’t Eeuwighe leven ghekomen zijnde, sal ander-werven daer in den Hemel moghen sterven? Niemant. Ziet daer dit u sluyp-hol ghestopt.
282. By alle ‘twelc nu onlochbaer valsch is gebleecken dit u eerste voort-stel, te weten: dat hier in desen leven niet en soude moghen gheschieden, ’t geen wy inde gantsche Bijbelsche Schrift gheen exempel altoos af en hebben. Siet daer op wat vaster grondt-vesten dese uwe opinie is ghebouwet. Ende daer mede alleen blijckt nu dese gheheele uwe voor-ghestelde Reden, soo valsch, dat hier geen bewijsinghe altoos meer en behoeft. Want is de Major valsch, hoe mach de conclusie waerachtich zijn? Dats een.
283. Aen-gaende nu de valscheyt van’t tweede Deel van dese uwe bewijsinghe, namentlijck dat ons inde gantsche Bijbelsche Schrift gheen exempel altoos van zodanighe volkomen onderhoudinghe der Gheboden Godes wert voorghestelt, wil ick hier na mede bewijsen valsch te wesen, hoewel sulcx in sich self gants onnodich is, na dien al dese uwe Derde Reden hier gants valsch is gebleken. Doch wil icks uyt overvloet niet laten, of sulcx yemant vanden uwen van dese uwe weder-Schriftelijcke Opinie mochte af-schricken.
284. Het bewijs van dit u tweede deel in u voorsz. gheheel Argument staet also: wat sommige Heyligen hebben gedaen, dat hebben alle Heylighen ghedaen. Sommighe Heylighen, welcker namen wy hier stellen, hebben gezondicht. Daer by blijckt nu dat alle Heylighen niemant uytgenomen gezondicht hebben.
285. Is dat niet u bewijs-reden in zijn volle leden, so straft my. Is dat niet openbaerlijc valsch, soo verschoont het, ’t is immers onlochbaerlijck vant bysondere tot het alghemeyn gheargumenteert. Dit lijtmen niet in School-kinders, uyte welcke men sulcke sotheyt drijft met de Roede.
286. Want op die wijse soude moghen geargumenteert worden alsoo. Wat sommige, jae de meeste hoop der Menschen zijn, dat zijn alle Menschen. Sommige, ja de meeste hoop Menschen zijn Godtloos daer uyt volcht, dat alle Menschen Godloos zijn. Ende soo machmen segghen, wat de meeste menichte (dats noch meer dan sommighe) in Sodoma dedē, dat deden sy al die in Sodoma waren: de meeste hoop in Sodoma deden Godlosicheydt ende Boggerije: daer uyt blijckt, dat Loth mede in Sodoma Godloosicheyt ende Boggerije dede. Mooch-dy dit oock ghelooven? Ick wedde neen: moochdy lochenen dat u bewijs-reden sodanich is? Ick weet neen.
287. Wel aen, wildy dat ick sulcke uwe maniere van bewijsinghe gheloove teghen my: ghy moetse oock van my gelooven teghen u. Ende sal dan mede also seggen. Wat sommighe Menschen in desen leven doen dat doen hier alle Menschen. Sommighe menschen ghelooven ende betrouwen Gode. So ghelooven ende betrouwen alle Menschen Gode.
288. Dunckt u luyden dit mijn besluyt oock oprecht? Ick weet neen, maer ghy houwet voor valsch. Het uwe is gants dit ghelijck. Soo hout nu met my sulcke u blinde bewijsinghe mede voor valsch, wildy u selve niet moet-willens bedrieghen. Ende seker weet ghy niet beter: hoe moochdy Leeraers verstrecken? Weet gy dan ooc beter, hoe moochdy oprecht zijn? Is hy ooc oprecht, die willens met valsche argumenten den Een-vuldigen bedriecht?
289. Wildy noch meer dolingen sien in dit tweede deel van dese uwe bewijsinghe: so merckt of men u simpel segghen sonder getuych der H. Schriftueren oock behoort te ghelooven, u alle ‘tgeen ghyluyden voor zonde rekent in den Heylighen. Dit moet ghy bekennen niet te behooren: of ghy moet ons nu weder Vroet maecken, datmen u, in al ‘tgeen ghy maer seght, al waert oock sonder ‘tghetuych der Schriftueren, behoort te gheloven. Maer dit schelt ghy voor Godts-lasteringhe in den Roomsche Catholijcken. Dus moochdy u self sulcx niet toe-schrijven.
290. Int vierde Boeck, Cap. L. Irenei, terstont aen der Apostelen tijden Gheschreven zijnde, leestmen aldus: Maer van den (Gebreken der Patriarchen ende Propheten) die van de Schriftuere niet berispt, maer simpelijc gestelt worden, en behooren wy geen beschuldigers te worden (want wy en zijn niet vlijtiger dan God, noch wy en mogen niet wesen boven den Meester) maer den geestelijcken sin te soecken. VVant niet altoos isser vergeefs vande onberispte dingē die inde Schrift syn gestelt
| |
[Folio ccclvj.v]
| |
Daer op voort-varende in’t naest-volgende Capittel, ontschuldicht hy Loth in’t beslapen zijnre Dochteren, ende soect daer inne een verholen sinne. Ia hy seyt daer oock, dat de Dochters self zijn te ontschuldigen.
291. Segt ons nu, Arnolde ende Donderkloc, waer seyt de H. Schrift, dat Noe bevangen zijnde door de kracht eens onbekende drancx, hem niet om drincken verboden zijnde, daeraen heeft ghezondicht? Nergens. Dit dorst ghy-luyden vry-moedelijck seggen, uyt u eygen goet duncken. Lieve waer heeft u Godt dat Oordeel bevolen? Nergens.
292. Waer lees-dy dat Abraham in’t segghen, dat Sara zijn Suster was (t’welck nae de Hebreeusche wijse soo waer was als Iacobus, Ioseph, Simon ende Iudas, Broeders Christi waren? Mat. 13. 55.) ghelogen ende ghezondicht heeft? Nergens. Dit derft ghy-luyden soo stoutelijck uyt u vernuft sonder Schrift seggen. Ghy-luyden wilt immers van Abraham een blijvende sondaer maken: De Heylige Schrift tuycht, Gen. 26. 5. Dat Abraham des Heeren stemme gehoorsaemt hadde, Godes Wetten bewaert hadde, ende Godes Gheboden bevelen ende Ceremonien onderhouden hadde. Heet dat een sondaer sijn met u luyden? Moeten wy hier niet Godes waerheyt self, boven u luyder dichten gelooven?
293. Ghy-luyden seght, dat Sara om Hagers wille ghetwist soude hebben met Abraham, oock hem ongehoorsaem geweest soude zijn, ende dat sy des niet te min, tot een voorbeelt van gehoorsaemheyt den vrouwen wert voor-ghestelt by den Apostel Petrum. O hoe subtijl toondy u selve om yet sondelijcks te soecken in den Heyligen Godes: maer hoe grof is dese uwe subtijlheyt om sulcx te vinden, ende noch veel plomper om die te bewijsen.
294. Lieve, wat onghehoorsaemheyt of twisticheydt kondy doch vinden, swijghe doen blijcken in desen exempel? Geen altoos. Sara wist dat sy de vrye Vrouwe, ende dat Agar een eyghen dienst-maert was. Sy wist dat haer ghehoorsaemheyt ende eer-biedinge toe quam vande Slavinne. Dese verachte haer vrouwe, ende was onghehoorsaem, betaemdet de Vrouwe die ongheschicktheydt inde huys-houdinge te ghedooghen, andere Slavinnen ten exempele, om ‘tonderste boven te keeren? Geensins.
295. Wat doet hier Sara? Nam sy uyt haer selven wrake over die Slavinne? Neen. Sy klaget haer Man over haer ongeschicktheyt, wetende dat het hem, als de Vader des huysghesins, betaemde te weren, ende dat hy sulcke ongheregeltheydt niet en soude willen ghedooghen. Hier inne en was sy oock niet bedrooghen.
296. Want also Abraham wel verstont dat Sara recht hadde, soo gaf hy Sara oock recht dede Recht, ende stelde de Dienst-Maerte onder haerder Machte. Wat Sonde.wat onghehoorsaemheydt, wat twisticheydt, mach yemant, ja oock Momus selve, in al desen handel aen Sara vinden? Waer tuycht oock de H. Schrift, dat Sara in alle desen yet ghezondicht heeft, of heur man onghehoorsaem is gheweest? Nergens.
297. Immers de H. Schrift selve tuycht hier uyt den Monde Petri, by u luyden selve (die niet en weet wanneer ghy voor of teghen u selven spreken) dat Sara heur Man gehoorsaem was. Dit tuycht de H. Geest uytdruckelijck, ja stelt den Vrouwen tot een voorbeelt, van ghehoorsaemheydt. Ghyluyden uyt u quaet duncken die Heylige Vrouwe van ongehoorsaemheyt. Wanneer suldy de Godtlijcke Schrift de eere doen dat ghy sult schroemen haer soo opentlijck te weder-spreken? V oordeel boven des H. Geests oordeel te stellen? V opinien boven Godts waerheyt te willen doen gelooven?
298. So handelt ghy-luyden ooc met het Lachen Sare. Seght doch Mannen, waer tuycht de H. Schrift dat Sara daer aen gezondicht heeft, of ongheloovich is geweest? Nergens. Sy hoort Mannen, die sy niet en kent, veel min weet, dat het Godt selve is, segghen dat sy (een over-jarighe Vrou) een Kint sal baren: ‘tgheeft haer onmare dat zy ende haer Man noch met lusten zouden omgaen: sy lacht als om een onghehoorde sake, niet anders meynende, dan dat sulcx een onbedacht menschelijck segghen was. Waer seyt de H. Schrift, dat Sara aen sulc lachen heeft ghezondicht? Nergens.
299. Daer na merckt sy dat die Mannen haer lachen, sonder dat zijt hadden moghen sien of hooren, wisten, sy verstaet dat sy wat grooters moeten zijn dan Menschen, sy wert verschrickt, ontkent uyt vreesen (so de Text mede brenght) haer lachen. Waer getuycht de H. Schrift, dat sy daer aen ghezondicht heeft, jae dat sy ongheloovich is gheweest? Nergens.
300. Immers ter contrarien betuycht Godes Gheest selve inde H. Schriftuere opentlijck van Sara, dat sy door’t Gheloove kracht ontfingh, soo dat sy bevrucht werde, endeGa naar margenoot+ boven den tijdt haerder Ouderdoms baerde, overmidts sy voor waerachtich hielt, den ghenen die dat hadde belooft.
301. Wat reden hevet nu doch, datmen u luyder hatelijck wroegen in’t beschuldighen van Godes Lieve Heylighen, soude ghelooven sonder, ja teghen die klare ende ware tuychnisse der Godtlijcker Schriftueren? Zoo verde verleyt u de liefde van dese uwe vuyle opinie. Ende aen dese twee stucken alleen, | |
[Folio ccclvij.r]
| |
mach elck licht sien, hoe ghyluyden kaetst met de Godtlijcke Schriftuere, hoe ghy die misbruyckt, Raye-braeckt, ende over-weldight.oock mede wat gheloove ghyluyden verdient in alle uwe andere diergelijcke vuylmakinghe der Heylighen Godts.
293. Van daer komdy voorts met den lieven Isaac. Zeght ons doch, waer tuyght de H Schrift, dat Isaac zijnen Vader in ghelijcke sake navolghende, als hy Rebecca zijn Zuster noemde, zonde daer aen heeft bedreven? Nerghens. Maer dit tuyght ende oordeelt u vermetelheyt, van de Heylighen Godes, sonder bevel ende waerheyt.
294. Waer verklaert de H. Schrift, dat Iacob, om dat hy Rachel liever hadde dan Lea, ende om dat hy in-gingh tot haer beyder dienstmaerten sich heeft bezondight? Nerghens. Dit verklaert uwer beyder goet-duncken, al wat te goet-dunckende.
295. So en ist dan in u macht niet metter H. Schrift (u segghen ghelt hier niet) te bewijsen, dat Noe, ende die drie Patriarchen ghezondight hebben, daer teghen tuyght de H. Schrift opentlijck, dat Noe rechtvaerdigh was, dat Abraham uyt zijn wercken gherechtvaerdicht is gheweest (Iac. 2. 21. 24.) ende werden alle die drie Patriarchen soo hoochlijck van Godt self ghepresen, dat hy Gebenedijt sich niet en heeft gheschaemt sich selfs door-gaens te noemen een Godt Abrahams, Ga naar margenoot+Isaacx, ende Iacobs. Zoudy dan wel meynen dat de H. Godt, die ons beveelt Heyligh te wesen, want hy Heyligh is, soude proncken, of zijn eere by den Menschen soecken, in hem self te noemen een God van blyvende ende gedurighe Zondaren?
296. Aengaende d’Apostel Petrus, die en soudy met gheen zonde bekladden, maer veel eer hem verschoonen van gedoolt te hebben uyt misverstandt (hy noch d’ander Apostelen en Ga naar margenoot+waren in een ooghenblock in alle waerheydt Ga naar margenoot+geleyt, maer namen toe van d’een klaerheydt in d’ander.) So ghy hadde willen of konnen mercken op d’onderscheydt, die daer is tusschen dolen ende zondighen. So datmen uyt onverstant doolt, maer uyt quade begeerlijcheyt zondight. Lieve, want quade begheerlijckheyt, of wat quade luste die verboden is, mooghdy doch in dese doolinghe Petri vinden? Gheen altoos. Hoedt u Mannen, dat ghy u self niet en maeckt Balck-rechters, die den Splinter hier soeckt (daerse niet en is) in der Heylighen ooghen.
297. Belanghende nu den Apostel Paulum, die maeckt gy vuyl met twee kladden. D’een is met zijne woorden in’t sevende Capittel totten Romeren. My wondert dat ghy luyden u niet en schaemt dit voort te haelen, eer ghy wederleyt hebt mijn bewijs, dat de Apostel hier niet en sprack van sich zelve, in een Boecxken ghenaemt Na-dencken. Dat verantwoort, eer ghy dit onrechte gheweer ghebruyckt.
298. So veele nu beroert de twist tusschen Paulum ende Barnabam: tuyght ons de H. Schrift dat daer aen ghezondight is? Neen. Dat zy beyde daer aen gezondight hebben? Gheensins. Dat Paulus ende niet Barnabas daer aen ghezondight heeft? Oock niet. So zijt ghy hier rechters over den Heyligen Paulum, uyt uwen Menschelijcken goetduncken? Wie heeft u dit oordeel bevolen? De Godlijcke Schrift? Neen. Soudet wel zijn u ongodlijck vernuft? Dat mooght ghy luyden na-speuren.
299. Soo ziedy nu, dat ick die voor-genoemde H. Godes ontschuldighe met waerheydt, die ghy teghen de waerheyt beschuldight, dit blijckt onlochbaerlijck. Doch in allen ghevalle, of yemandt hier aen noch wilde twijffelen, wie mach dat een ander beletten?) So mach niemant daer aen twijffelen: dat mijn werck in’t ontschuldighen vanden Heyligen, Christelijcker, behoorlijcker, Schrift-matigher is, ende meer over een komt, met de wet der Natueren (daer inne Wet ende Propheten zijn begreepen) dan sulck u hatelijck ende vermetel beschuldighen van soodanighe Heylighen, dat ghy nochte uwe Nieuwe Vaderen nauwelijck waerdigh soudt zijn met te houden van heure Kudden, veel min heure rechters, Ga naar margenoot+te wesen, ’t welck ghy sonder bevel u self onderwint.
300. Is dan in u Luyden soo kleyne vreese des Heeren, dat ghy uyt u selfs, sonder, jae plat teghen zijn bevel, van zijne so waerde Heylighen, Ga naar margenoot+soo vermetelijck als onwaerachtelijck derft oordeelen?
301. Dat ick segghe onwaerachtelijck, verstae ende bewijse ick aldus. Laet ons noch al nemen of ghy waerheydt daer aen zeyde, dat Noe, Abraham, Isaac, Iacob, in de stucken by u daer ghestelt, ghezondight hadden (dat ick u niet en mach toelaten) jae oock Perrus ende Paulus erghens inne een, twee of driemalen ghezondight hebbene ghehadt: hoe, of waer mede moogdy bewijsē, dat sy noyt heur leven waerachtelijc van’t zondigen opgehouden hebben ghehadt, maer stadelijcken daerinne volhardende Zondaeren ghebleven zijn gheweest?
302. Nochtans werpt ghy allen Heyligen Godes dese leelicke kladde op heur suyvere bruylofs-kleedt. Want wildy dit daer mede niet segghen: wie ziet niet, dat ghy met sulck vuyl maken der Heylighen niet altoos in desen en mooght bewijsen? Ghemerckt dan yemant gezondight hebbende, daer van voorts mach af laten, en wesen dan niet meer een zondaer, maer een Heylighe.
303. Zijn dan de voorsz. Heyligen sodanige geweest, dat zy waere boete van heure zonden ghedaen hebben, so dat sy boete deden van alle heure zonden, die zy ghedaen hadden, ende alle des Heeren Gheboden onderhielden (soo | |
[Folio ccclvij.v]
| |
Ga naar margenoot+de Propheet Ezech. de ware boete beschrijft) met wat recht mooghdyse noch blijvende zondaren noemen? Met wat recht mooghdy loochenen, dat zy hier de Geboden Godes volkomelijck hebben onderhouden?
304. Of ist met u hier al mede een goede Bewijs-redene, dat die eens of twee-maelen droncken is gheweest, die eens of meer ghestolen heeft, of die eens over-spel ghedaen heeft, of gheblasphemeert heeft, dat die van zijn gantsche leven niet op en mach houden van droncken drincken, van stelen, van overspel te bedrijven, ende van blasphemeren?
305. Soudy dit willen segghen, de H. Schrifture sal u opentlijcken logen straffen. Vraegdy, waer? By d’Apostel Paulum vint men tot verscheyden zondaren, ende onder die ooc Dronckaerts, ende Dieven gheweest zijnde, Ga naar margenoot+gheseydt te zijn: Ende dusdanighe zijn sommighe uwer gheweest, maer ghy zijt af-gewasschen, ghy zijt gheheylight, etc.
306. Van David leest men, dat hy overspel gedaen heeft, maer leestmen oock, dat hy daerinne al sijn leven deur volherde? Het platte teghen-deel tuyght de H. Schrift, so voorsz. is, te weten, dat hy uytghenomen dat stuck, ende de doot-slagh Vria, alle de daghen zijns Ga naar margenoot+levens niet af en weeck van alle dat hem de Heere hadde geboden, maer dat hy’t geen dat recht was dede voor den ooghen des Heeren. Dit waerachtig af-laten van Davids voorgaende zondighen, al soudet maer een Dagh voor sijn sterf-dagh gheweest sijn in hem, so men de Godtlijcke Schrift door Menschelijck goedt-duncken niet en wil segghen onwaerachtigh te wesen.
307. Ende d’Apostel Paulus ghetuyght van Ga naar margenoot+sich selve, dat hy voormaels een Blasphemeerder was gheweest: Soudy daer uyt moghen besluyten, dat hy al sijn leven deur een Blasphemeerder is gebleven? D’Apostel selve sal u hier inne loghen-straffen, daer hy seyt, dat hy sich selfs gheens dincx schuldigh en weet, seker waer hy doe ter tijdt noch een blasphemeerder geweest, hy soude dat tegenwoordighe quaedt immers so wel gheweten hebben, als het voorleden.
308. Mach men dan waerlijck af-laten van elcke zonde op sich self, waerom niet van allen? Of wil Godt niet van allen verlossen? Is dat: so moghen wy’t so weynigh laten, als wroeghen daer over maken. ’t Welck Libertijnsch is. Immers uyt dit gheseyde blijckt nu naecktelijck, hoe qualijck ghy luyden dese uwe Bewijsinghe neemt, van dat eenighe Heylighen die eertijts hebben ghezondight, Ga naar margenoot+heur leven lanck sulck zondighen niet en moghten laten, maer noch altijt wederom zondighen, ende also altijt zondaeren blyven moesten.
309. Dit suldyd noch naeckter hier uyt moghen verstaen. Terstont hier voor is verhaelt, dat d’Apostel Paulus tot eenighe die Zondaren gheweest waren, seyt: Maer ghy zijt af ghewasschen, ghy sijt gheheylight, etc. 1 Cor. 6. 10. 11. waer inne worden die Heylighen gewasschen ende gereynight van heure zonden ende doode wercken: in’t suyveren ende dierbare Bloedt onses Heeren Iesu Christi. Hebr. 9. 14.
310. Ist nu soo, datter gheen onder alle Heylighen en is gheweest, die na heur bekeeringhe voor haer lijflijcke doodt in desen leven gantschelijck heeft opghehouden van zondighen, maer altijt weder heeft ghezondight (soo ghy leert) wat maeckt ghy luyden dan doch anders (oock van d’alder-heylighste Litmaten Christi) dan onboetvaerdige zondaren? Dan zondaeren, die Christum een Dienaer der zonden maecken: Dan snoode Honden, die t’elcken heur onreyne sponsele weder op-licken? Ia dan vuyle Zeughen, die t’elcken nae ‘twasschen (in so dierbaren nat) wederomme loopen wentelen in den slijck der zonden? (2. Pet. 2. 22.) Dats nu te recht by u luyden ghechamiseert, der Heyligher Vaderen schamelheyt bespot, met den bedreeten steerte elck een vuyl ghemaeckt, ende rust ghesocht in een ghemeen Plaghe. Dit merckt ghy selve wel hier u werck eyghentlijck te wesen, sulck vermoeden teghen u, pooghdy (Pag. 25.) te verbloemen ende te voorkomen, segghende dat ghy der Heylighe personagien feylen niet en verhaelt uyt lust, om heur schaemten te ontblooten, etc. Maer hier in mooghdy soo veel gheloofs hebben by verstandighen, als of ghy een vroom Mans name met loghenen bevleckende, seyde, dat ghy’t niet en deed om hem te schanden te maken.
311. Maer soudy willen seggen, dat zy daer niet stadelijck in blijven legghen, maer altijt vallen ende weder op staen: men sal segghen, dat die ’t Peck raeckt: daer af besmet wort, ende dat die zonde volbracht zijnde, den doot baert (Iacob 1. 15.) so dat ghy noch in allen ghevalle allen Heylighen Godes vuyl maeckt, ende in den doode t’elcken vervallende uyt het Leven Christi.
312. Ende (dat noch arger is) ghy maket noch al argher daer inne dat ghy oock den Heere Iesum Christum niet en verschoont in zijn Ampt, want ghy des Menschen zonde sulcken oneyndtlijcken kracht toeschrijft, ende daer teghen de rechtvaerdigheydt Christi soo kranck maeckt: dat des Menschen zonde hem so krachtelijck hier in desen leven, in der waerheyt mach vuyl maecken, dat het rechtvaerdighe ende suyvere bloedt Christi gheen macht en heeft een eenigh mensche van zijn zondighe onsuyverheyt hier in desen leven in der waerheyt reyn ende suyver te maken. So eert ghylieden niet alleen die Heylighen Godes, maer oock dat suyvere Lammeken als oft niet en wilde, of niet en moghte de zonde waerachtelijck wech nemen uyt zijne Heylighen.
313. Hier mooghdy, wildy, nu zien wat schandelijcker reden ghylieden hier voortbrenght | |
[Folio ccclviij.r]
| |
voor de derde, tot bewijs van uwe opinie van ’t nootlijck zondighen alder Heylighen in desen leven, so dat de selve niet altoos beter, maer noch argher ende leelijcker is dan de twee eerste, die oock so luttel deugen, datmer kinderen om soude om ’t gat slaen.
314. Want ick hebbe bewesen d’ydelheyt van u bewijs-reden: waer wy in de Bybelsche schriften gheen exempel altoos voorghestelt en zien, dat en mach in desen leven niet gheschieden, daer na: Eenighe Heylighen hebben ghezondight, ergo hebben zy al ghezondight, ende ten laetsten: die eens oft twee-mael ghezondigt heeft, en mach hier niet af-laten van te zondighen, maer moet noch zondighen tot zijn doot toe.
315. Met welcke mijne bewijsinge, al en waert oock maer niet een van allen, onloochbaer betoont is, dat u derde Reden voorsz. mede niet altoos en deught, maer also die de laetste also oock de quaetste is. Daerom ick nu voort moghte gaen aen uwe vier genaemde calumnien, als hier volkomelijck u segghen vernielt ende ydel gemaeckt hebbende.
316. Doch na-dien ghy over al den Menschen pooght vroede te maken, dat men geen exempel in de Bybelsche Schriften en vindt ons voor-ghestelt te wesen van Heylighen die waerachtelijck hebben af-gelaten van zondighen, ende de Geboden Godes volkomelijck onderhouden hebben in desen leven: soo moet ick hier sulcke uwe openbare Calumnie op de Godlijcke Schrifture, ende op sodanighe ware Heylighen Godes uyt-ghespoghen te schanden maken, ende uyte Heylige Schrifture self het teghen-deel van sulck u Calumnieren der Schriftueren ende Heylighen, u voor ooghen stellen. Want ick niet en kan vermoeden, dat ghy in de Schrift niet en zout ghelesen hebben, van soodanighe Heylighen Godes: die in de Heylighe Schrift rechtvaerdigh genaemt worden, ende daer af zy tuyght dat sy alle des Heeren Gheboden onderhouden hebben: sonder dat de H. schrift van sodanighe rechtvaerdighen zonden erghens een eenigh woordeken verhaelt ofte voor ooghen stelt. Dit mach u, Predicanten zijnde, die de Schrift daghelijcx uyt-leght, dan oock niet verholen zijn, ende vraghe u derhalven.
317. Waeromme ghy onder de Heylighen by u daer ghestelt, oock niet en hebt ghestelt Abel, den welcken de Heere Iesus Christus Ga naar margenoot+self rechtvaerdigh noemt te wesen? Hebdy erghens inde gantsche Schrift eenighe zonde van hem ghelesen? Neen.
318. Waerom komdy niet voort met Caleb? Hier af leestmen dat hy des Heeren wille vervult heeft: Leesdy van desen oock eenighe zonde? Neen.
319. Hoe pronckt ghy hier niet met Iosue? Tuyght de H. Schrift niet van hem, dat hy alle dat hem Moyses beval, vervult heeft, so dat hy niet altoos en versuymde, oock een woordt niet van alle ’t ghene Godt Moysen hadde gheboden, maer des Heeren wille volbrachte?Ga naar margenoot+ Vryelijck ja. Zeydt de Schrift erghensGa naar margenoot+ een eenigh woort van sijn swackheyt, dolinghe, of zondighen? Neen.
320. Wat swijgdy van Samuel den Propheet? Tuyght de H. Schrift niet van hem, sodanighe oprechtigheydt, datter oock niet een van alle sijne woorden opter Aerden viel? TuyghtGa naar margenoot+ zy niet dat het een volmaeckt Man is, die inGa naar margenoot+ gheen woort en feylt? Tuyght zy niet dat hy onberispelijck gewandelt hadde? Gewisselijc ja. Verhaelt de H. Schrift, erghens niet een Letter, van zijne feyle, doolinghe, of zonde? Neen.
321. Wt wat oorsaecke verhaeldy niet van Simeon? Tuyght de H. Schrift niet van hem, dat hy rechtvaerdich ende Godt-vreesende was, verwachtende de vertroostinge Israel, Ga naar margenoot+ ende dat de H. Geest in hem was. Kondy ons toonen, dat de H. Schrift yet seydt van zijn zondighen of ongerechtigheyt? Neen.
322. Zachariam stelle ick hier uyte, overmidts u luyder veel-woordigh bekladden der Heylighen maeckt, dat hier toe meer woorden souden behoeven, dan dit mijn werck mach lijden, oock om dat ick hier af breedt gehandelt hebbe in mijn Boecxken voor-ghemelt, genaemt Wt-roedinghe, maer vraghe wat u port, dat ghy Elizabeth voor-by gaet? Tuyght de H. Schrift oock niet van haer, dat zy was rechtvaerdigh (niet voor de menschen, maer self) voor Gode, wandelende inGa naar margenoot+ alle des Heeren Geboden ende Rechten onberispelijck? Iae. Mooghdy yet voort brengen uyt de H. Schrift, tot bewijs, dat zy ergens inne heeft ghezondight? Neen.
323. Waeromme zydy hier stom in ’t benamen van S. Steffen? Tuyght de H. Schrift niet, dat hy was vol van Geloove, ende van den H. Geest? Dat hy voor zijne Doodtvyanden ter navolginge van den Leer-meester der Liefdem: Iesum Christum: heeftGa naar margenoot+ ghebeden? Ia. Tuyght zy iet van zijne zonden? Neen.
323. Hoe komet, dat ghy niet en vermaent van den Apostel Ioanne, ende andere met hem? Tuyght de H. Schrift niet van hem, ende anderen meer, dat de Liefde de Godes in hemGa naar margenoot+ volmaeckt was? Ia. Kondy doen blijcken, dat de H. Schrift hem erghens beschuldight van zonde? Neen.
324. Ten laetsten, wie mach’t hier al inne brenghen? wat maeckt u hier so stillekens vande Moeder ons Heeren? Tuyght de H. Schrift van haer niet, dat zy saligh was, om dat zy hadde gelooft? Voorwaer ja. Vint men in deGa naar margenoot+ Schrift erghens gheschreven van haer misdaedt of zonde? Neen. | |
[Folio ccclviij.v]
| |
Ick antwoorde hier op mede, Neen, om dat icx nerghens en lese in de H. Schrifture. Maer ghy sult mogelijck uwen Calvijn hier hier willen na-volghen, om dit suyvere ende ootmoedighe Maeghdeken mede te bekladden, so hy stoutelijck doet, seggende, dat men sich niet seer en behoeft te quellen, om haer gantschelijck te ontschuldigen, oock aenwijsende hoe sy hadde behooren te doen, ende verklarende dat sy bleef staen op de gemeyne middelen van Kinder-teelen, etc. Comment. Luc. 1. 34.
325. Wat Heylighen souden van u luyden doch ongheschent ende verschoont blijven, als dese H. ende hoogh-waerdighe Maghet voor de Calumnien van den uwen niet vry en heeft moghen blijven? Maer waer mede bewijst Calvijn haer ongeloovigheyt? Met zijn vernust: Daer teghen tuyght de H. Gheest door Ga naar margenoot+Elizabeth, dat zy gheloovigh was of ghelooft hadde. Wie is hier de geloof-waerdighste? Calvijns goedt-duncken, of de H. Gheest selve?
326. Soo mede in alle de voorsz. Heylighen sake. De H. Gheest in de Godtlijcke Schrift betuyght naecktelijck, dat zy rechtvaerdig, Gode ghehoorsaem waeren, ende sijne Gheboden in desen leven onderhielden, die tuyght nerghens van sulcker Heyligen zonden, maer ghylieden doorgaens. Oordeelt nu kondy, wie men hier behoort te ghelooven? V menschelijcke Opinie? Of de Godlijcke waerheydt?
327. Ziet daer nu ghebleken uwe schandelijcke onwaerheyt, van dat ons in de H. Schrift geen Exempel altoos van sulcke volkomene onderhoudinghe der Gheboden Godes, en soude sijn voorghestelt. Ende op dese loghen is dese uwe derde Reden ghebouwen. Moet die dan niet als Roock verdwijnen, so haestmen sulcke klare waerheyt siet verschijnen.
328. Ende op sulcken menighte Sproken der Schrifturen, so Exempelen als anders by u luyden inden Haghe, als een Coopmanschap over hoop, of als een Rommel-pot, gantsch niet ter saken dienende (soo ick doe seyde, ende nu bewijse) t’samen gheraspelt, stolteerden uwe aenhanghers, gaven ’t u al ghewonnen, Coornhert bracht gheen schrift voort, ende en soude niet daer teghen moghen segghen.
329. Nu mooghdy hier zien wat ick daer tegen soude hebben vermoghen, waerdy my weder voor’t volck ghekomen onder ooghen. Nu weet ghy best, of ghy’t Licht doe hebt ghevloden. Altijdt mooghdy ’t qualijck verantwoorden, dat ghy soo langhe achter sijt ghebleven, teghen de Resolutie van den Heeren Gecommitteerden, op de beleedinghe van de Disputatie, ende dit tot gheen kleyne argernisse van u Leere.
Altydt siedy hier, dat ick vastelyck nu doe blycken, dat ghy-luyden hier al mede pooght af te wycken van ’t gheschil dat tusschen ons is, tot een sake noch niet in gheschille tusschen ons sijnde. 268.
Dat ghy u bewysinghen die openbaerlyck Vasch sijn. 270. 271. 281. 282. 284. 304. 308. 314.
Dat ghy niet en ghelooft Godes VVoordt, Almogenheyt, ende waerheyt. 280.
Dat uyt dese uwe Leere volght, dat Gode lastert, 280, oock den Heere Christum. 312.
Dat ghy vermetelijck ende onwaerachtelyc oordeelt van den Heyligen Godes. 300. 301.
Dat ghy te recht Chamiseert. 310. &c. 324. 325.
Ende dat ghy onwaerheyt spreeckt in’t segghen, datter gheen Exempelen sijn die de Geboden Godes in desen leven volkomelijc hebben onderhouden. 317. 318, &c. 327.
Als die daer bewesen hebbe, datter sulcke Exempelen niet luttel sijn. 317, &c.
330. Oock moogdy hier sien hoe rondelijck ick hier handele in’t wederleggen van alle u segghen dat yet soude moghen schijnen teghen mijne meyninghen te doen, sonder yet mijns wetens daer af over te slaen: Ende daer by mede, dat ick oock met een niet en versuyme mijn ghevoelen te bevesten: Niet, so ghy doet met mijn vernuft tegen de Godlijcke schrift, maer met de Godtlijcke schrift, teghen u menschelijcke vernuft, ’t welck ghy daerom oock hier ziet in der Asschen vallen, ende als een schaduwe verdwijnen.
331. Waer handelt gy mijne Schriften also? waer tast ghy aen mijne bewijs-reden? Wat hebdy oyt gedaen teghen mijn eenigh Bladeken in Druck, van de Onderdanicheyt? Niet, datmen noch heeft moghen sien. Dat bladeken Schrift behoorde ghy wederleyt te hebben, soo ghy’t hadt vermoghen: want dat is mijn bewijsinghe ende mijn gront-vest, daer op mijn ghevoelen staet: Ende niet dit boecxken van den Aflaet: want dit is meer gheschreven om u Calumnien teghen my te stillen, door ’t blijck, dat Calvijn self schrijft, daer uyt sulcks als ick segghe moet volghen, ende die leelijcke ongheschicktheyden die uyt sijn teghenspreken volghen, dan om mijn gevoelen van’t Aflaten van zondighen te bevestighen, so men licht in mijn Voor-reden aldaer kan mercken.
332. Maer u lust met stuck-werck om te gaen, ende gheen saecke volkomelijck ten eynde toe uyt te handelen. Is dit niet om dat ghy t’elcken ten halven komende, jae oock begonnen hebbende, u benaut vindet, gheen uytkomste en ziet, ende in’t eynde u dolinghen gemerckt soude worden, dat moogdy vast weten, ende anderen moghen sulcx vermoeden.
| |
[Folio ccclix.r]
| |
333. Hebben wy niet eens met u luyder wille (ic meen ghy door Tilium) begonnen te handelen van u zendinghe? Dat liet ghy voort steken ten halven. Hebdy oock met my niet begonnen schriftelijck te handelen van de Erfzonde, daer van ghylieden selve (niet ick) wilde spreken? Dat liet ghy voort steecken ten halven. Hebdy so niet willen schijnen in den Haghe te spreecken, teghen mijn Proeve op uwen Catechismo? Dat laet ghy niet ten halven, maer in’t beginne op den Dorpel, dat’s op’t eerste Articule, steecken.
334. Soo hebdy in dit Boecxken, Redene ghenaemt, oock laten steken, het 7. 8. 9. 10. ende 11. Capittel ende maer stuck-wijs opte vier laetste Capittelen wat willen antwoorden? De beyde Boecxkens betuyghen dat. Is dat nu al rondelijck ghehandelt? Dient dat tot Eere ende verantwoordinghe van uwe Leere: Dat gheloove ick niet.
335. Want andere Menschen sullen niet min dan ick connen verstaen, dat ghy so wel op de vijf naest-voor-gaende, als op de vijf naevolghende Capittelen, soudt gheantwoordt hebben, by al dien ghy eenighe middel hadt gesien, om die leelijcke vlecken wat te blancketten. Of souden u die minder quetsen dan de laetste vier? Dat’s niet gelooflijck, want sy luyden immers soo grouwelijck als de vier laetsten, te weten aldus:
Cap. 7.Datmen Christum versaeckt, alsmen loochent dat hy hier yemants Ziele waerachtelijck gheneest.
Cap. 8. Of de Kinderen Godes hier noch altijdt moeten zondighen om ootmoedich te blijven, dat is, quaedt doen, op datter goedt uyt kome.
Cap. 9. Dat de wederspreeckers van’t aflaten van zondighen, ghenoodtsaeckt worden sulcx te spreken, dat daer uyt moeten volghen twee strijdighe willen te wesen in den eenvuldighen Gode.
Cap. 10. Datmen Godt ende Christum lastert, in’t loochenen, dat hier eenigh herborene waerachtich vry wert ghemaeckt van de zonde.
Cap. 11. Ende dat de ghene die niet af en laten van zondighen, Christi weldaeden onnut maken.
337. Alle die leelijcke stucken bewijse ick daer noodtlijck te moeten volghen uyt de Leeringhe Calvim, ende der zijnen. De welcke ick houde by u voor toe-ghelaten, met dit u swijghen, nu ghy maer op de vier daer aen volghende, wat hebt willen segghen.
338. Maer dit navolghende mijn verwonderen van u Luyder handel in desen en hebbe ick niet moghen verswijgen: Wat u mach porren dese vier stucken op Canvini Leere streckende, te willen verantwoorden, al eer ghy al meerder ende noch grover stucken by my u Leere selve aengeseyt, bestaen hebt te wederlegghen? Of hinket ghy-lieden meer van Calvijns dan van u eyghen Zeer? Tot Leyden en moeste ick Calvijns Name, veele min sijne Schriften, noemen: die weygherde ghy (teghen u voor-gaende beloften) te verantwoorden: Ende nu u eyghen groote vlecken ongeacht latende, arbeyt ghylieden om Calvijns vuyl te verschoonen. Of weet ghy niet wat ick u Leere in de Catechismo aen-tije? ’t Zijn dese stucken.
339. Te weten, so de Leere in uwe Catechismo begreepen, waerachtich waere (als ick Neen houde) dat dan nootsakelijck daer uyt soude moeten worden besloten, dese nae-volghende schoone Bloemkens in u Luyder Kruydt-Hof ghewasschen.
I. 1. Als eerst, dat Christus met sijne Iongheren (ick swijghe Calvijn ende Beza met heure Iongheren) soude moeten sijn onwaerachtich. 2. Dat gheen Gheloovigh mensche op Aerden de vreese Godes en heeft. 3. Dat gheen Gheloovigh mensche salich mach wesen. 4. Dat gheen Gheloovigh Mensche Christum en heeft. 5. Dat gheen Gheloovigh mensche Christum waerachtelijck en kent. 6. Dat gheen Gheloovich mensche Christum heeft aenghedaen. 7. Dat alle geloovige Christi weldaden onnut maken. 8. Ia oock dat niemant geloovich en is. 9. Dat niemant quijt-scheldinge en heeft van zonden. 10. Dat Godt in niemanden en werckt het volbrengen na den goeden wille. 11. Dat Godt sijne geboden vergheefs gheeft. | |
[Folio ccclix.v]
| |
12 Dat God ontrou is in sijne beloften. 13 Dat alle geloovers uwer Catechismi, Letter-Knechten sijn. 14 Immers dat zy Christum versaecken.
II. 15 Dat d’Apostel Paulus onwaerheydt gheschreven soude hebben. 16 Dat Adam machtigher is gheweest in’t verderven, dan Christus in’t genesen. 17 Dat God onrechtvaerdich is. 18 Dat Christus niet en is een Salich-maker des Werelts, noch van der gelovigen Nature. 19 Dat Christus noyt ziele waerachtelijck heeft ghenesen. 20 Dat Christus noyt ziele van ‘sDuyvels tyrannie heeft verlost. 21 Dat Christus ons niet altoos heeft gebaet. 22 Ende dat Christus niet en is Almachtich.
III. 23 Dat Christus hier in geen Mensche en regneert. 24 Dat het beelde Christi in geen mensche heel vernieut en is. 25 Dat God door Christum den menschelijcken gheslachte niet en is versoent. 26 Dat Christus niet en heeft mogen volbrenghen t’gheen hy om is gecomen inden vleesch.
IIII. 27 Dat ghyluyden leert bidden met vast betrouwen, ende ‘tgeen ghy om bidt niet alleen aen en twijfelt, maer onmogelijck hout om hier verkreghen te worden, als om 28 Volkomen onderdanicheydt: 29 Engelse onderdanicheyt. 30 Den doot der sonden. 31 ‘tLeven Christi in ons. 32 Stadighe ende victorieuse wederstant der zonden. 33 Ende om heylicheyt ende gerechticheyt, die God behaechlijck is. 34 Rechts of God den geloovigen niet en wilde geven tgene hy self ons beveelt om te bidden. 35 Allegerende opentlijck onmogelijckheyt tegen des Almoghende beloften, die ghyluyden daer door maeckt (voor zo vele in u is) loghenachtich ende ontrou in zijne Beloften.
340. Zijn dat kleyne saecken? Die segghe ick u luyden aen in openbaren Drucke, die ick bereyt ben te bewijsen, dat meest uyt u eyghen Leere nootlijck moeten volghen. Dat zijn ernstighe beschuldiginghen van u Leere, by my opentlijck aen den Heeren Staten ghedaen: Moochdy dan noch al met eenige reden sulcx lasteringhe noemen? |
|