Hemel-werck, ofte quay-toe-verlaet
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
Op de tvvede reden.
| |
[Folio cccliiij.r]
| |
238. Nu moochdy sien dat dese uwe opinie opentlijck strijdet teghen de H. Schriftuere, ende namentlijck tegen Paulum d’Apostel: die al beter onderscheyt heeft konnen maken tusschen Moysi ende Christi Wet, dan ghyluyden.
239. Is dan Christus (so dese Apostel klaerlijc uyt-druckt) inden vleesche gezonden, op dat soodanighe gherechticheyt in ons soude vervult worden: so bekent dat sulcx hier in den ghenen die niet na den vleesche, maer na den Geest wandelen mach geschieden: of ontkent dat God heeft mogen volbrengen ‘tghene hy gebenedijt Christum toe gesonden heeft inden vleesch: dit was immers dan zijn wille dat soude gheschieden: of seght dat de H. Geest hier inden Apostel onwaerheyt heeft gesproken. Siet daer nu hoe klaer dat zijn uwe Ghetuychnissen der Heylighe Schriftueren.
240. Daer is immers een Wet Christi, die wat meerder is dan de Wet Moysi. Soo zijn de wercken des Wets Christi oock al wat grooters Ga naar margenoot+dan de wercken des Wets Moysi. De Wet Christi is zijn Nieuwe Gebodt, dat wy malkanderen lief sullen hebben, als hy ons lief heeft ghehadt. Wat gemeenschap heeft hier mede de Wet Moysi in hare Ceremoniale Diensten?
241. Ga naar margenoot+Vraechdy wie dese Wet Christi onderhout? Paulus d’Apostel antwoort, Die des anderen last draecht dese vervultse. Is nu dese last so lastich, ja onmoghelijck om hier Ga naar margenoot+te draghen? Dit Leert ghyluyden. Waer Ga naar margenoot+mede? Mette H. Schriftuere? Gheensins, maer plat daer teghen, teghen de Apostels uyt-ghedruckte woorden: Ende zijn Gheboden en zijn niet waer: Ia tegen de klare woorden Christi selve: Mijn juck is soet, ende mijn last is licht. Siet daer hoe dese uwe Leere over een stemt Mette H. Schriftuere, niet anders dan de Duysternissen metten Lichte, Belial met Christo.
242. Of dan noch al schoon yemant seyde, dat niet alle die daer seyt, Heere, Heere, tot Christum, maer die zijns Vaders wille doet, in’t rijcke Godes sal gaen: soude hy al dolen, die sulcke wercken der liefden, die Godt gedaen wil hebben ter salicheydt noodich achtede? Of soude Christus sulcx segghende, wel in u luyder Oogen dolen ende tegen de Schrift spreken? Immers d’Apostel (Iacob. 2. 24) noch naerder komende, seyt klaerlijck, dat de Mensche gherechtvaerdich wert door de Wercken. Dit is immers het rechte tegendeel, van dese uwe tweede reden.
243. Hier met stemt over een de Apostel Iohannes, daer hy seyt (1.Ioan. 3. 7.) Kinderkens, niemant en verleyde u, die rechtvaerdicheydt doet, is rechtvaerdich: gelijck hy (Christus) rechtvaerdich is. Nu en is Christus niet toe-rekentlijck, maer warachtelijck rechtvaerdich. Moghen nu geen zijnre lidtmaten hier in desen leven sulcke rechtvaerdicheyt hebben: hoe sal d’Apostel hier waerheyt seggen? Hoe, salmen niet nootlijck Adams eenige zonde krachtiger moeten maken dan al Christi rechtvaerdicheyt? Ghy leert immers selve dat Adams eenige zonde alle zijn afkomste hier in dit leven volkomelijck ende warachtelijck onrechtvaerdich of zondich heeft ghemaeckt: Mach nu de rechtvaerdicheyt Christi niet een eenich Gelovich lidt-maet volkomelijck ende Waerachtelijck rechtvaerdich maken hier in dit leven. Hoe suldy van die lasteringhe verschoonen, dat Adams zonde machtigher is, om zondich, dan Christi gerechticheyt is, om rechtvaerdich te maken?
244. Daer moochdy nu sien, datmen seggende, dat yemant voor God gerechtvaerdicht soude konnen wesen voor de Wercken, niet en soude spreecken teghen, maer met veele klare ghetuyghenissen der H. Schriftueren, oock hoe onwijselijck ghy-luyden de Heylighe Schrift misbruyckt, ende mede, dat dese uwe tweede reden niet altoos en deucht, noch en sluyt. Daer af ick meer soude seggen, ten waer dan sake hier af breet genoech by my en waer ghehandelt in een eygen Boecxken, op de vraghe, Oft Geloove salich maeckt sonder wercken.
245. Des niet te min, en mach ick om de sorchlijckheyt der dolingen in’t misverstant deser saken gelegen zijnde, niet laten hier af noch te seggen al ditte. d’Apostel tuycht, dat hetGa naar margenoot+ God is, die rechtvaerdich maeckt, dit houdeGa naar margenoot+ ick dat gheschiet uyt louter ghenade, inGa naar margenoot+ Iesu Christo, niet door, maer oock niet sonder, Ga naar margenoot+onse werck van Ghelooven, van onse Cruys op te nemen, ende Christum nae te volghen, ende van alsoo het quade te laten, ende het goede te doen.
246. Ende na dien de zondaren daer te vooren niet waenlijck, maer waerlijck onrechtvaerdich zijn: so moetmen immers houden dat Godt ons door Christum oock waerlijck ende niet waenlijck rechtvaerdich maeckt. Anders soude de Almoghende Godt self in sulck zijn goede werck minder vermoghen, dan de swacke Mensche vermach, in dat zijn quade werck.
247. Het is dan God self, die de ghene, die hy heeft voor-gheweten, Gepredestineert heeft ghelijck-formich te worden, het even Ga naar margenoota Beelt zijns Soons. Het is dan Godt self, die oorsake is, ende werck-man, van onse Ga naar margenootb Gherechticheydt. Het is Godt self, die sulcke Ga naar margenootc kracht in ons werct ende bevesticht. Het is God self, die ons heeft geschapen door Iesum Christum tot goede wercken, daer toe ons Godt van te vooren heeft Ga naar margenootd be- | |
[Folio cccliiij.v]
| |
reyt, op dat wy daer in soude wandelen. Het is God self, die ons door zijn groote bermherticheyt Ga naar margenoote weder-geboren heeft, tot een levende hope, door de verrijsenisse Iesu Christi vanden dooden. Het is God self, die ons werckt het Ga naar margenootf willen ende het volbrenghen. Het is God self, die ons geeft een Ga naar margenootg vleeschen herte, ende maeckt dat wy in zijne Geboden wandelen, ende die doen. Het is God self, die daer alles werckt na den Ga naar margenooth raet zijns willens, tot een Lof zijnre Glorien. Ende (om te eynden) het is Godt self, die alle onse Ga naar margenooti wercken (te weten, de goede) in ons heeft ghewroecht: behoeft uwe ongheloovicheydt hier by noch Tuychnisse van uwe Calvijn? Daer isse (Inst. 10. 65.) wanen komen ons de goede wercken? VVaen anders, dan dat de Heere henluyden (alsoo hyse heeft verkooren tot Vaten der Eeren, also oock) wil vercieren met ware Suyverheydt.
248. Na dien dan God self is het Begin, het Middel, ende het eynde van alle goede wercken in den ghehoorsamen Mensche gheschiedende, wat Mensche sulcx inder Waerheydt wetende, sal sulcke zijne ghehoorsaemheydt ende goede wercken eenichsins moghen toeschrijven sich self? ofte oock het ghene hy van Gode weet ontfangen te hebben sich konnen roemen, als of hy’t niet en hadde ontfangē? Moeten wy niet alt’samen roepen, Heere Ga naar margenoot+niet ons, maer dijnen Name heeft glorie: wederomme, al hebben wy sulcx ontfanghen van Gode, ende al werckt Godt selve sulcx in ons: machmen daerom segghen, dat wy sulcx niet en hebben, of dat het in ons sonder ons gheschiet?
249. Spreeckt ghyluyden dan oock niet opentlijck tegen de H. Schrift, als ghy loochent, dat in den Ghelovighen hier gheschiet, die ware onderhoudinghe der Gheboden Godes, die Godt self inde Schrift betuycht, dat hy self werckt inden Geloovigen?
250. Ghemerct dan Godt selve den Menschen niet in een Droom of Wane, maer in weten ende wesen, hier rechtvaerdich maeckt, soo ick nu noch al mede Mette voor-ghemelde klare Ghetuychnissen der H. Schriftueren onweder-sprekelijck betoont hebbe: soo houde ick datter onder sulcke, van Godt rechtvaerdigh ghemaeckte Menschen, hier moghen wesen, dient so onmoghelijck is onrechtvaerdige of zondighe wercken te doen, Ga naar margenoot+alst een goede boom onmoghelijck is quade vruchten te draghen, van alle ‘twelcke Gode als de werck-man, de eere toe-komt.
251. Sodanich Mensche dan kan de Gheboden Godes in desen leven volkomelijck, vermidts Emanuel in hem, onder-houden. Dit wederspreeckt ghyluyden: daeromme weder-spreeckt ghyluyden oock alle de voorschreven met ontallijcke meer andere klaere ende openbare Getuychnissen der Godlijcker Schriftueren.
252. Daer na kondy voort met Iob, verhalende dese woorden: (Iob 9. 2.) Ick weet het seer wel, dat het also is, dat een Mensche niet rechtvaerdich bestaen en kan tegen God. Maer hier hout de Latijnsche Zurichsche Texten by ghelijckenisse van Gode: ende dit is kenbaer by elck, te weten, dat der Menschen rechtvaerdicheydt, so weynich by de Goddelijck mach gheleken worden: als de Sterren (die al ten aenkomste vander Zonnen lichte verduysteren) by der Sonnen lichte. Wat hebdy nu hier mede bewesen? Ghy moeste eerste bewijsen, dat de Latijnsche ende Zurichsche over-settinghe onrecht zijn: ende dat noch al ghedaen zijnde, en moochdy hier mede niet altoos bewijsen, dat niemant na het af-laten van zondigen hier Godes geboden en soude moghen volkomelijck onderhouden.
253. Ghy brenght oock by David, segghende: (Psal. 143. 2.) En gaet niet in’t Gherechte met uwen Knechte, want voor u en is gheen levendich mensche rechtvaerdich. Hier pronckt ghyluyden met dit Exempel, niet anders, dan of hy na zijn zondigen, al zijn leven door noch onrechtvaerdich ware ghebleven.
254. Derghelijcke Sproke hebbe ick hier voor 199. 200.etc. beantwoort, ende noch breeder in mijn Boecxken ghenaemt uyt-roedinghe, hier vooren oock vermaent. Dus wijse ick u daer. Doch mercke ick, dat ghy niet omsichtich ghenoech en hebt ghemerckt: dat de H. Schrift recht anders tuycht van David, dan ghy hem hier op leght: als of hy, nae zijn voorgaende zondighen, noch altijdt daer na in’t zondigen volhert hadde, het sy dan int een, of int ander.
255. Leest ende ghy sult vinden, dat DavidGa naar margenoot+ ghedaen hadde dat recht was voor den oogen des Heeren, ende niet en was af-geweken van alle dat God hem gheboot, uytghenomen de daet van Vria de Hethiter. Soude dat naer u duydinghe noch moeten heeten, dat David noch al zijn leven deur zondichde? Wat machmen vinden dat meer daer teghen sy. So soudy gaern ghelooft zijn buyten ja plat tegens de heylighe Schriftuere.
256. Niet min onvoorsichtelijck kom-dy oockGa naar margenoot+ voort met Abrahams Exempel. Want daer en seyt d’Apostel niet, dat Abraham niet en is gherechtvaerdicht uyt die wercken (soo ghy’t poocht te trecken) neen, maer hy seyt, so sulcx ware, so mach hy roemen, maer niet by Gode.
257. Dat segghe ick mede van alle Heylighen wel breet hier voor (247) des niet te min of hy sich derhalven by Gode niet en mochte roemen: soo was hy nochtans niet sonder het middel van zijne Werck rechtvaerdich. Soude hy oock rechtvaerdich zijn geweest, | |
[Folio ccclv.r]
| |
sonder zijn werck van uyt zijn Vaderlant te gaen, dat hem God beval te doen, by al dien hy in’t Lant waer ghebleven. So mede, soo hy gheweyghert hadde het werck van zijnen Sone Isaac Gode op te offeren? Dat sal Ga naar margenoot+niemant segghen. Immers d’Apostel Iacobus seyt wel uytdryckelijck, dat onse Vader Abraham uyt den wercken is gherechtvaerdicht, offerende zijnen Sone Isaac opten Altaer.
258. Men siet licht hoe wonderlijcken benaut ghyluyden u self bevonden hebt, in’t bekleeden van dese uwe onredelijcke, ja weder-Schriftelijcke Reden: Na-dien ghy voort brenght sodanighe Tuychnissen der Schriftueren, die u niet alleen niet altoos en mogen helpen, maer u krachtelijck onthelpen, ende meest opentlijck teghen zijn.
259. Dit betoont oock sonderlinghe wel grovelijc het exempel des Apostels Pauli, mede by u hier voort-ghehaelt. Waren uwe ooghen dan so gantschelijck ghesloten, dat ghy Ga naar margenoot+niet en saecht, dat ghy hier teghen u selve spraect? Daer van zeghdy also: Ic weet my selven geens dincx schuldich, nochtans en ben ick daer deur niet recht-vaerdich, hier bekent (seghdy) d’Apostel Paulus opentlijck, dat hy deur de ghetrouwicheyt in zijnen dienst, ofte in eenige andere zijne wercken voor God niet rechtvaerdich en was.
260. Also. Ick houde mede dat hy rechtvaerdich was voor Gode, om dat hem Godt uyt Genaden rechtvaerdich ghemaeckt hadde op de wijse als hier voor (247) is verklaert ende bewesen, doch niet geheel sonder zijne medewerckinghe van Gode willich te ghelooven, ende te gehoorsamen na zijnen Gebode. Ons Gheschille en is nu niet (daer ghy af-wijckende op verloopt) hoe die Mensche rechtvaerdich wort, maer of hij’t hier mach wesen: waer toe dienen dan doch alle dese uwe inghevoerde Sproocken, anders dan tot afwijckinghe van’t hooft-gheschille self?
261. Merckt nu hoe ghy-luyden u saecken self vernielt, daer ghyse meynt te stijven. Hy is immers inder Waerheydt rechtvaerdich, die sich geens dinghs schuldich en wert. Dit was Paulus hier in desen leven. Hoe moochdy dan seggen, dat hy noch dagelijcx moeste sondigen?
262. Of wilt ghyluyden desen Apostel in dit stuck nu gelijck maken den Libertijnen, daer inne dat hy van’t sondighen gheen wroeghen noch beschuldighen en soude hebben? Dit moeste hy doe hebben ende sich beschuldigen, so hy overtredinghen ende zonden (nae zijne bekeeringhe tot Christum) in sich hadde bevonden.
263. Was dan d’ Apostel doen ter tijdt sonder sich van zonde te beschuldighen, soo heeft hy oock Waerheydt geseyt van hem selven, dat hy doe leefde, niet hy, maer Christus in hem, seyde d’Apostel hier Waerheyt, (wieGa naar margenoot+ derf hem loghen-straffen?) so was hy self immers de Man die de Geboden Godes in desen leven volkomelijck onderhielt.
264. Merckt hier al mede hoe onwijselijck ghy u selve verwerret, door dit u misbruycken vande Godtlijcke Schriftuere, ende midtsdien de selve een valstrick voor u selve maect. So dat ghyluyden uwe eygen onware opinie weder-spreeckt daer ghy meynt de waerheyt te wederspreken. Betoondy hier al mede niet, dat ghyluyden die Leeraers der Wet zijn, die niet en verstaet de dinghen daer af ghy spreeckt, nochte wat ghy bevesticht., 1.Thes. 1. 7.
265. Omme dan mijn segghen te besluyten op dese uwe tweede Reden, so blijckt hier ontwijfelijck by my bewesen te zijn, dat dese tweede redē by u tot bewijs inne-gebracht, dat niemant in desen leven de Geboden Godes volkomelijck en mach onderhouden, gantsch niet altoos en bewijst, dan
Dat ghy onbescheyden zijt, 235. Dat ghy self niet en verstaet wat ghy zeght, 264. Dat ghy afwijckt van rechte gheschille, 250. 260. Dat uwe opinie strydt teghen de Godtlijcke Schriftuere, 239. 237. 238. 241. 249. 252. 254. 255. Dat ghy u selfs wederspreeckt, 259. 261. 264. Dat ghy God lastert, 264. 239. Oock Christum, 243. Ende datmen de Gheboden Godes in desen leven volkomelijck mach onderhouden, 239. 250. 261. 263. |
|