De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 66]
| |
Inhoud:
Menelaus ontvangt Pisistratum, Telemachum mede;
Dees vertelt hem wat in Ithaca van den vrijers geschiedt.
Menelaus meldt weer der Grieken weerkomst, ook de zedeGa naar voetnoot*
Van Protheo, door wiens profetie hij wist in waarhede
Agamemnon's dood; ook hoe Ulysses bleef in zwaar verdriet
Bij Calipso, die hem geenszins thuiswaarts trekken en liet.
De vrijers houden raad om Telemachum te doden.
Pallas troost Penelope, die zij voor haar zuster aanziet
In een droom, als zij treurt om haar zoon, die van haar was gevloden.
RECHT als zij tot Spartam kwamen onder hun beiden
In 't hof van Konink Menelao heerlijk verheven,
Vonden zij hem bruiloften voor zijn burgers bereiden
Van een zoon ende dochter, die een eerbaar leven leidden
5[regelnummer]
In 't koninklijke huis, onschuldig boven schreven.Ga naar voetnoot5
Zijn dochter zoud' hij des vromen Achilles' zone geven,
Met wien hij voor Troyen dit huwelijk had gesloten,
'tWerd door de goden eerst gemaakt, nu door hem voortgedreven.Ga naar voetnoot8
| |
[pagina 67]
| |
Hij schikt' ze met wagen, met paarden en met speelgenotenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Tot Mirmidonium, daar Pirrhus, van Achilles gesproten,
Als Prinse over 't gehele landschap regeerde.
Zijn zoon gaf hij Alectoris dochter om zijn vergrotenGa naar voetnoot12
Tot Sparta, daar hem de moeder in zijn oudheid mee eerde,
't Was de vrome Megapentis, de wel-begeerde,
15[regelnummer]
Gewonnen bij een slavinne, als Helena niet meer teelde,
Nadat ze 't geslacht met zijn dochter Hermio vermeerde,
Zo schoon en vriendelijk, dat het een Venus geleek, een beelde.
Alzo was 's Koninks hof vol waarschappen en vol weelde,Ga naar voetnoot18
't Was er al vol vreugden onder burgers en geburen:
20[regelnummer]
De speelman zank in de harp, daar hij konstelijk op speelde;
Twee dansers dansten, die haar spronk op 't geluid konden sturen.
Hier kwamen voor 't hof met wagen en paard ter zelver uren
De Prins Telemachus ende Pysistratus gevaren.
Dit zag Eteoneus van die hoge muren,
25[regelnummer]
Een naarstig dienaar; die gink doe den Konink verklaren,
Den Herder des volks, dat er vreemde gasten waren:
‘Daar zijn twee mannen, die schijnen van godlijken geslachte,
Beveelt, o Konink, dat wij heur paarden in 't stal bij d'onz' vergaren,
Oft zenden wij die elders te logeren dees nachte.’
30[regelnummer]
Menelaus verzuchtende sprak met droeven gedachte:
‘Voormaals hebdi, Eteoneë, wel bet geweten;Ga naar voetnoot31
Nu zegdi als een kind, kindselijk. Betaamt dat mijnen machte?
Wij hebben voorwaar thuiskomende dikwijls gezeten
Aan ander luider tafel, en heur spijzen gegeten;
35[regelnummer]
Bezochte nood maakt mij mild in der behoeftiger zaken.Ga naar voetnoot35
| |
[pagina 68]
| |
Of 't God ook eens beliefde 't eind van ons jammer te meten! -Ga naar voetnoot36
Slaat de paarden uit, brengt heur binnen om goed chier te maken.’Ga naar voetnoot37
Terstond liep hij heen, en riep ander knechts met snelder spraken,
Die hij op te staan en hem ras te volgen beval.
40[regelnummer]
Zij losten de paarden, die zwetig in de garelen staken,
En bonden die bij 's Koninks paarden aan de krebbe in 't stal,
Zij gaven ze grove witte garst met de haver smal,
En stelden de wagen onder 't dak in 't droge.
De jongelingen brachten ze op 't hof vol vrolijk geschal.
45[regelnummer]
Daar was 't zo heerlijk dat het wonder scheen in 't oge;
Het blinkte als de glants van zon en maan in 't hoge,
In zalen, kameren, ende in de gehele woning. -
Haar ogen waren verzaad, de knecht bracht ze bij gedogeGa naar voetnoot48
In 't stove om baden; zij wiesen, 't was hun een verschoning,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
De maagden brachten olie, elk dee tot dienst vertoning;Ga naar voetnoot50
Men kleedd' ze met bont en zijd', dat zij hun al toelieten.
Doe steld' men ze in prinselijke stoelen bij den Koning.
Een jonkvrouw kwam uit een gulden lampet rooswater gieten,
Op een zilveren bekken zag men 't kristallijnig vlieten,
55[regelnummer]
Zij wiesen hun handen; daar werd een schoon tafel gedekt,
De spijswaarderse bracht gerechten lustig om genieten,Ga naar voetnoot56
De kok rechte spijs, die zatte magen tot honger verwekt,
De wijn werd van den boutellier in een gouden beker gelekt.Ga naar voetnoot58
Menelaus, zijn rechterhand biedende, heeft heur gezeid:
| |
[pagina 69]
| |
60[regelnummer]
‘Eet, drinkt en weest vrolijk, daarna mij doch vertrekt
Verzaad zijnde, wie gij zijt, ook uw geslacht met goed bescheid.Ga naar voetnoot61
Gij schijnt van koninklijk bloed, gevoed door de godlijkheid,Ga naar voetnoot62
Geen slechte luiden en mogen uw ouders wezen.’Ga naar voetnoot63
Doe heeft hij heur de rugge van een vetten os voorgeleid
65[regelnummer]
Lekker gebraden, 't welk t'zijnder eren was uitgelezen.
Zij grepen 't aan en hebben 't met hertig eten geprezen,Ga naar voetnoot66
Totdat hun de lust na spijs en drank heel was vergaan.
Doe bukte Telemachus en sprak stillekens, uit vrezen
Van ander's oren, tot Nestor's zone zijn trouwe kompaan:Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
‘Aldervriendelijkste Pisistrate, ziet doch eens aan
Hoe alle dingen hier van zilver en goude blinken.
Ik denk dat het in Iupiter's hof dus te werk zal gaan.Ga naar voetnoot72
't Schijnt hier ook een hemel, hoort al 't huis van snaarspel klinken!
't Is hier alzo vol, 'k en kan 't verwonderd niet voldinken.’
75[regelnummer]
Dit verstond Menelaus - 't kwam zacht in zijn oren strijken -
Die sprak: ‘Lieve kinders, laat zulke redenen zinken.
Men behoort geen sterflijk mense bij Gode te gelijken,
Want heilig en goed zijn diens eeuwige rijken.Ga naar voetnoot78
Nochtans zoud' ik geen mensen, hoe rijk op aardrijk beneden,
80[regelnummer]
In heerlijke huizinge oft rijkdom willen wijken;
Want ik hebbe al dolende veel ter zee geleden,
In 't achste jaar kwam ik in de Ciperse steden,
In Phenicen, in Aegypten, in Aethiopen,
| |
[pagina 70]
| |
Ik doolde ook bij de Sidoniërs vreemd van zeden,
85[regelnummer]
In Erembo, in Libiën, daar lammerkens met hopen
Gehorend ter wereld komen, terstond als zij lopen,
Daar elk schaap driemaal lamt eer de zon komt in den were;Ga naar voetnoot87
De herders noch heren en behoeven daar niet te kopen
Vlees, kaas, noch zoet melk, zij hebben 's tot heuren begere:
90[regelnummer]
De schapen geven 's een heel jaar genoeg voor herder en here.
Hier doolde ik en zocht spijs om eens thuis te komen.
Daarentussen werd mijn broeder vermoord, die ik nu ontbere,
Door 't valse bedrog van zijn snode wijf, waard om verdomen.
Dus bezit ik dees rijkdommen niet vrolijk t' mijnder vromen,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Al schijnt mijn hof vol vreugden, het heeft ook zijn kruis;
Leven uw ouders, zo hebdi dit van heur wel vernomen.
Ik heb veel geleden, ik verloor een welbewoond huis
Vol van alderlei goeden, vol chierlijkheiden kuis.Ga naar voetnoot98
Och mocht ik nu het derde paart daaraf maar bewonen,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En dat de mannen voor Troyen gebleven in 't oorlogsgedruis
Gezond thuis waren bij haar wijfs, dochters ende zonen!
Dikwijls zit ik thuis en beween die heerlijke personen,
Ja ik heb somtijds uit mijn treuren luste geschapen;
Dan rust ik weer, want kort is de lust die 't verdriet mag tonen.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
‘Maar bovenal doet er mij één treuren, kloek en vroom ter wapen,Ga naar voetnoot105
Wiens gedenken mijn honger verdrijft, en beneemt mijn slapen:
Dat's Ulysses, die meer dan wij alle heeft moeten lijden.
Hij zal d'r nog ere, maar ik eeuwig verdriet uit rapenGa naar voetnoot108
Om zijnen wille, want wij missen hem lange tijden,
110[regelnummer]
Men hoort van zijn leven noch dood aan genen zijden.
| |
[pagina 71]
| |
Thuis bewenen hem treurig met twijfellijk wanenGa naar voetnoot111
Zijn vader, zijn wijf, zijn zoon: die mogen haar niet verblijden.’
Des jongelinks hert brandde, den wasem gaf tranen
In zijn klaaglijke ogen om zijns vaders vermanen;Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Gedistilleerd door 't vier der liefden stortten die op d'aarde.
Hij dekte d'ogen met zijn kleed, dat nam hij niet van danen;Ga naar voetnoot116
Daaronder weend' hij zo deerlijk dat het den Konink bezwaarde,
Dies hij twijfelde oft beste waar' dat hij 's hem voorts verklaardeGa naar voetnoot118
Dan oft hij zoude vragen en den jongelink doen spreken.
120[regelnummer]
Dus stond hij in gepeins, maar eer hij zijn zin openbaarde,Ga naar voetnoot120
Kwam Helena uit de koninklijke slaapkamer gestrekenGa naar voetnoot121
Waard om bij Diana met den gouden boog te zijn geleken.
Van Adestra werd haar een chierlijke stoele gezet,
Alcippe droeg een schone tapijt, een zijden deken,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Phylo bracht een schale om offeren van zilver net,
Die haar was gegeven van Alcandre in een banket.
Dit was Polibius' huisvrouw, die tot Thebis woont,
Wiens huis overvloeide van goeden rein onbesmet.Ga naar voetnoot128
Dees gaf Menelao twee zilveren bekkens, en heeft betoond
130[regelnummer]
Nog groter mildheid met twee potten die men niet en verschoont,Ga naar voetnoot130
Ook hierenboven tien talenten gouds, uit goeder minnen.
Nog schenkte hij Helena, de Koninginne gekroond,
Een gouden spinrokken, daar zij aan zoude spinnen,
Ook een zilveren korfken gemaakt door kloeke zinnenGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Met vergulden boorden konstig ende rijkelijk.
| |
[pagina 72]
| |
Dit stelde Phylo een jonkvrouw voor haar, daar lag binnen
Gouddraad, zijde, ende al haar naaisel gelijkelijk,
Zij stelde daar ook den spinrokken zeer praktijkelijkGa naar voetnoot138
Die haar met purpuren wolle drijvende uitspreidde.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Helena gink zitten, een schabel stond onbezwijkelijkGa naar voetnoot140
Onder haar voeten, daar zij niet lank na en beidde
Oft zij vraagde 't haar man alt'zamen ende zeide:
‘Zegt mij doch Heer, wie zijn dees? waan komen ze? uit wat wijken?Ga naar voetnoot143
Is 't recht, 'k en weet 's niet; maar mij dunkt met goeden bescheideGa naar voetnoot144
145[regelnummer]
Dat ik nooit vrouw oft man ooit mens zo wel zag gelijken,
Als dees jongelink Ulysses' zoon gelijkt vol praktijken -Ga naar voetnoot146
Telemachum mein ik, die hij liet bij zijn voormonderenGa naar voetnoot147
Nog jonk zijnde thuis, als hij met d'ander Grieken gink strijkenGa naar voetnoot148
Door mijnen willen voor Troyen, om dat te plonderen. -Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Hij gelijkt hem zozeer dat het mij doet verwonderen.’
De Konink sprak: ‘Wijf, nu gij 't zegt, zie ik 't voor mijnen ogen.
Hij gelijkt hem van hand en voet, van boven van onderen.
Ik sprak schier van Ulysse, wat hij door mij most gedogen:Ga naar voetnoot153
Dit gink ik den jongelink treuriglijk vertogen.
155[regelnummer]
Die weende bitterlijk en scheen in tranen te baden,
Die hij met den scharlakens mantel af heeft gedwogen.’Ga naar voetnoot156
Hierop zeide Pysistratus de Prins vroom van daden:Ga naar voetnoot157
| |
[pagina 73]
| |
‘Gij hebbet, mogende Konink, te rechte geraden:
't Is Ulyssis zoon die gij meent met uwe devijzen.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Hij weet bet, dan hij voor Uwe Koninklijke GenadenGa naar voetnoot160
In 't eerste aankomen hem zelfs zou verheffen oft rijzen;Ga naar voetnoot161
Wij kennen hem, en mogen zijn welsprekendheid prijzen.
Mijn vader Nestor heeft mij, hem tot gezel, hier gezonden
Aan u, oft gij hem met raad oft daad weet te onderwijzen
165[regelnummer]
In zijn begeerte. Hij treurt tot allen stondenGa naar voetnoot164-165
Om zijn verloren vader, want zijn huis werdt verslonden.
Zijn vader derft hij, niemand wil zijn verdrukkers verjagen.’
‘O wat waarder vriends zoon heb ik in mijn huis gevonden’
Riep Menelaus ‘'k en had geen getrouwer van mijn dagen.
170[regelnummer]
Hoe menig zorglijke kamp heeft hij voor mij geslagen!Ga naar voetnoot170
Hem wens ik, vóór al de Grieken, eens thuis t'aanschouwen.
Hadden wij t'zamen thuis mogen komen na ons behagen,
Hij waar' hier gekomen uit de Ithaakse landouwen:
Met wijf, met kind, met kist, met bed, met mannen en vrouwen
175[regelnummer]
Om hier te wonen dacht hij zijn stad te verlaten.
Ik meinde hem in Argos een stad en paleis te bouwenGa naar voetnoot176
Of hem een te doen kiezen, de heerlijkst van huizen en straten;
Hij zoude heer zijn over de mijn', ik van zijn onderzaten,
Wij dachten 's al gemeen te hebben klein ende groot,
180[regelnummer]
En gelijk met vreugden te genieten t'onzer baten,
Totdat ons gemeinschap gedeild werd door de gemene dood.Ga naar voetnoot181
Maar dit heeft God niet gewild; die houdt hem ellendig in nood,
En wil hem alleen de begeerlijke weerkomst niet verlenen.’
| |
[pagina 74]
| |
Het deerde hun allen, 't verdriet de natte ogen ontsloot,
185[regelnummer]
De hoofden hingen, men zag ze al droeflijk wenen,
De schone Helena schreide met zuchten en stenen,
Ook Menelaus en Telemachus, dien 't hert woud' scheuren,
Pysistrato ontzegen ook tranen, die paarlen schenen,
Zijns broeders Antilochi dood deed hem bitterlijk treuren,
190[regelnummer]
Die door den vromen Mennon kwam in doods doleuren.Ga naar voetnoot190
Dit viel hem nu in, dies sprak hij met woorden klachtig:
‘'t Hoogste lof van wijsheid mag U, o Konink, gebeuren,Ga naar voetnoot192
Als die oude Nestor, mijn vader, uwer werdt gedachtig
Binnen onzen huize, daar wij dik spreken eendrachtig;Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Daarom zuldi, na uw wijsheid, mijn reden verbeien.Ga naar voetnoot195
Na den avondmaal lust mij geen schreiens, dit's waarachtig,
Maar in den dageraad wil ik wel deerlijk beschreien
De mannen die vromelijk van hier zijn verscheien,
Want dit's den ellendigen mensen heur enige ere:
200[regelnummer]
't Haar te scheren, en tranen over de wangen te spreien.
Mijn broeder is ook dood, de slechste niet van 't Griekse here;
Dit weet gij bat dan ik, die hem zo treurig ontbere.
Ik zag hem daar nooit; men zeit hij gink andren te boven
In snel lopen, ook in vroom strijden met allen gewere.’Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
‘Gij spreekt reden, lief zoon, die men in grijsaards zou loven’
Sprak Menelaus ‘zulk een vaders kind werdt niet verschoven,Ga naar voetnoot206
Maar moet edel werden, vroom, ende in deugden vermaard;
Dien wijsheid, macht en eer gebeurt, uit de hemelse hoven,Ga naar voetnoot208
Als hij een wijf neemt, ja als hem zijn moeder eerst baart
210[regelnummer]
- Zo Iupiter betoond heeft aan Nestor uw vader bedaard,
| |
[pagina 75]
| |
Die zoetelijk oud werdt en rust binnen zijnen daken,Ga naar voetnoot211
Daar hij zijn vroede, ook strijdbaarste zoons om hem ziet vergaard. -
Maar laat ons het wenen verlaten, de tafels genaken,
De zorgen afwassen, en den zin wat vermaken.Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Komt, gaan wij zitten; morgen, als haar de zon zal verhevenGa naar voetnoot215
Wil ik met Telemacho spreken van alle zijn zaken.’
Zij gingen zittten, de dienaar heeft handwater gegeven;
Men sloeg hand aan de spijs, elk at dat hem stond beneven.
Daar bedocht de schone Helena, van Iupiter geboren,
220[regelnummer]
Dat zij de wijn confijten zou, om vrolijker te leven:Ga naar voetnoot220
Dan verdrijft ze leed, kan gramschap en druk versmoren.Ga naar voetnoot221
Wie van die gemengde wijn drinkt mag hem niet verstoren,
Noch en kan zo een gantsen dag niet wenen klagelijk;
Al hadde hij ook zijn moeder ende vader verloren,
225[regelnummer]
Ja al zaag' hij zijn broeder oft waarde kind behagelijkGa naar voetnoot225
Voor zijn ogen vermoorden - nog viel 't hem verdragelijk.
Zulk een nutten medecijn hield zij bij haar als nood'lijk,Ga naar voetnoot227
Die haar geschonken was om te gebruiken dagelijk
Van Polidama Iupiter's wijf, die minde ze grotelijk.
230[regelnummer]
- In Egypten daar wast veel medecijns blotelijk,Ga naar voetnoot230
Veel geneselijke kruiden, ook vele die krenken,Ga naar voetnoot231
Enige zijn gemengd, maar sommige heel dood'lijk.
Daar zijn ook geleerde medecijns konstig van zwenkenGa naar voetnoot233
Van Paeönis geslacht, die konnen tot als raad bedenken. -Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Maar als Helena dat in den wijn hadde doen mingen
| |
[pagina 76]
| |
Ende den dienaren bevolen die in te schenken,
Sprak zij: ‘Mijn Heer Menelaë, en gij jongelingen,
Alzo geeft ons God somtijds goede, somtijds kwade dingen,
Die vermag 't alleen al, altijd ende aan allen zijen.
240[regelnummer]
Laat zorge varen, wilt malkanderen een baksken uitbringen,Ga naar voetnoot240
Verheugt u, laat ons met vrolijke reden verblijen.Ga naar voetnoot241
Ik zal u voorgaan, en vertellen van d'eerste tijen
Bij goeder ordene - nochtans kan ik 's al niet verhalen -:Ga naar voetnoot243
Hoe dikmaals die lijdzaam' Ulysses heeft moeten strijen,
245[regelnummer]
Maar hoe kloekelijk hij 's gedaan heeft zal ik u vertalen,Ga naar voetnoot245
- Hij leed veel, ook d'ander Grieken in de Trojaanse palen -.
‘Ulysses gink hemzelven zeer deerlijk wonden,
En nam verscheurde klederen als een slave vol kwalen:
In schijn van een bedelaar met sleters verbonden,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Die in 't Griekse heer bedelde t' alder stonden,
Zo kwam hij binnen Troyen al zijn vijanden omtrent.Ga naar voetnoot251
Hij gink 't al bespien, om zulks in 't leger te verkonden;Ga naar voetnoot252
Niemand docht op hem, maar ik heb hem terstond gekend;Ga naar voetnoot253
Ik sprak hem aan, hij hevet looslijk van hem gewend,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Nochtans wies ik hem, en zalfde zijn smertig bezwaren.Ga naar voetnoot255
Daar zwoer ik hem te zwijgen, totdat hij waar' in zijn tent
Veilig en zeker onder de Griekse scharen.
Na dien eed gink hij 't mij ten laatsten openbaren. -
‘Hij gink weg, en zand veel Trojanen bloedig ter hellen;Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Daar wracht hij grote moord, men zag hem niemand sparen;
Zo kwam die onversaagde verwinner bij zijn gezellen.
‘Doe hoord' ik de Trojaanse vrouwen haar zelven kwellen
| |
[pagina 77]
| |
Met wenen, klagen, roepen ende jammerlijk gedruis.
Maar ik was blij in mijn herte, al dorst ik 's niet mellen,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Want mijn verlangen ende hope strekte na huis.
Ik betreurde het leed, ontvangen door Venus' abuis,Ga naar voetnoot266
Die mij daar gebrocht hadde, ver van mijns vaders land,
Van mijn enige kind, mijn lieve dochter kuis,
Van mijn waarde man, rijk, schoon, en edel van verstand.’
270[regelnummer]
‘Dat 's al recht gezeid, lief wijf,’ sprak Menelaus te hand.Ga naar voetnoot270
‘Ik heb ook veel heerlijke mannen gekend en bezocht,
Die verstandig waren, ook onversaagd tegens haar vijand;
Maar nooit zag ik lozer noch vromer op enige tocht
Dan die stoutmoedige Ulysses wijslijk bedocht.Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Dat zag men best als wij ál in 't paard zaten verborgen,
Wij Prinsen der Grieken die men binnen Troyen brocht
Om de stad te branden en d'inwoonders te verworgen.
Gij kwaamt daar ook, wijf, t'onzen perijkel op die morgen,
Gepord door enig Trojaans god tot zulk vermeten.Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Deïphebus volgde u, het bracht ons al in zorgen,
Want gij bezaagt en tastte driemaal de hole spleten,
Gij noemde al ons namen zo wij waren geheten,
Conterfeitende de stemmen van ons alder vrouwen.Ga naar voetnoot283
Diomedes, Ulysses en ik bijeen gezeten
285[regelnummer]
Kenden uw stemme wel, maar Ulysses woud' 's niet betrouwen.Ga naar voetnoot285
Als hij ons beide gereed zag, zo wij uitgaan zouen
Ende wij begeerlijk bij u te komen spoorden,Ga naar voetnoot287
Doe verbood hij 't wijslijk ende heeft ons binnen gehouen,
Zodat de Trojanen niemands stemme en hoorden.
290[regelnummer]
Doe bestond Anticlus alleen met weerklinkende woorden
| |
[pagina 78]
| |
Tot u te spreken; maar Ulysses hiel' de hand voor zijn mond,
En dwang hem tot zwijgen met vuisten die de stem versmoorden:
Zo behield zijn wijsheid de fleur van den Grieken gezond
Die in dood's ankste lagen, totdat Pallas met een vondGa naar voetnoot294
295[regelnummer]
U allen van 't hoge verderflijke paard gink leien.’
‘'t Was zorgelijk, o Konink’ sprak Telemachus terstond.Ga naar voetnoot296
‘Maar al most uw dood door zijn kloekheid nog langer beien,Ga naar voetnoot297
Hij konst daarna haar bitterheid van hem niet scheien,Ga naar voetnoot298
Al hadde hij een stalen hert gehad tot zijn wapen.
300[regelnummer]
Maar wij zijn vermoeid, dus doet doch ons bedding bereien,
Zo mogen wij ons rusten, ende zoetelijk slapen.’
Doe beval Helena haar maarten ende knapen,Ga naar voetnoot302
Dat zij onder de gaalderij een bedde zouden dekkenGa naar voetnoot303
Met purpure dekens van 't zachste en fijnste der schapen,
305[regelnummer]
Ook de kamer met zijden tapijten overstrekken.
Zij gingen met toortsen in de hand ter zelver plekken
De kamer bereiden, daar hem de hofmeester in bracht.Ga naar voetnoot307
Daar sliepen de twee jongelingen zonder iemands wekken
Gemaklijk en zorgeloos: dit maakte een korte nacht.
310[regelnummer]
Menelaus gink mede slapen op zijn beddeken zacht,
In de koninklijke kamer, met zijn schone wijf.
***
Als de schaduw week voor des blinkende dageraads macht
En maakte Menelaus op 't bed geen langer geblijf.
Hij kleedde hem, en hink zijn scherp snedig zwaard op 't lijf,
315[regelnummer]
Ook band hij chierlijke zolen aan zijn zachte voeten;
| |
[pagina 79]
| |
Zo trad hij uit zijn slaapkamer als een god in 't bedrijf.
Daar vand hij de jonge Prinsen, die hem waardiglijk groetten.Ga naar voetnoot317
Hij zat bij Telemachum, en sprak, om druks verzoeten:Ga naar voetnoot318
‘Zegt jongelink, wat port u over zee herwaarts te komen?Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Wildi iet van mij? spreekt vrij; mag ik, uw leed zal ik boeten.’Ga naar voetnoot320
‘Ik koom, o mogende heer, over de zorglijke stromen,Ga naar voetnoot321
Om horen oft gij iet van mijn vader hebt vernomen.
Mijn huis verderft, al mijn bouwerije vergaat;Ga naar voetnoot323
Mijn hof is vol vijandlijke vrijers die zonder schromen
325[regelnummer]
Mijn vette ossen en schapen verslinden vroeg en laat.
Zij beminnen mijn moeder, die heur hovaardigheid haat.
Nu koom ik u bidden dat gij mij wilt doen bevroedenGa naar voetnoot327
Van mijns vaders wrede dood, oft zijn ellendige staat,
Dat gij zelfs zaagt, oft door horen zeggen kont vermoeden;
330[regelnummer]
Hij is onzalig geboren vol tegenspoeden.
Schroomt doch niet, noch paait mij uit meedogen niet met smeken,Ga naar voetnoot331
Maar zegt mij de waarheid, ik neem 't van u ál ten goeden.Ga naar voetnoot332
Dit bid ik: indien u mijn vader ooit vriend is gebleken,
Oft is hij u nooit van zijn beloften ontwekenGa naar voetnoot334
335[regelnummer]
Voor Troyen, daar gij veel met malkanderen hebt geleden:
Zo zegt mij dat gij weet, maar wilt doch de waarheid spreken.’
Menelaus zuchtte, en sprak met treurige reden:
‘Helaas, in wat vromer mans slaapkamer willen zij treden
Om op 't hoge bed te slapen, zij die sno zijn en teder!Ga naar voetnoot339
| |
[pagina 80]
| |
340[regelnummer]
Gelijk een hinde, die haar nest komt verspreden
In eens leeuwen spelonk, daar zij haar kalfkens leit neder,
Die zij zuigt en verlaat ze dan al likkende weder,
Om over berg over dal in de bossen te grazen;
Dan komt de stoute leeuw in zijn oude hol gerederGa naar voetnoot344
345[regelnummer]
Dan zij 't waanden: die begint te briesen en te razen;
Hij bespringt dees hindekalfs en begint daaraf te azen,Ga naar voetnoot346
Hij scheurt ze met de klauwen en kraakt ze met tanden verwoedig;
Haar leden beven in zijn kaken, zijn neusgaten blazen
Den roden schuim uit; borst, baard en klauwen bruisen bloedig;Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
't Verslinden vermoeit hem, de prooi verzaadt hem overvloedig;
Hij lekt zijn granen, (de rest leit voor hem nog ongekloven)Ga naar voetnoot351
Ende aanschouwt zijn daad met toorniger herten moedig -Ga naar voetnoot352
‘Alzo zoude Ulysses dees' vrijers 't leven beroven,
Kwaam hij eens thuis - o gaven 't de goden van boven! -
355[regelnummer]
En hij dan nog zo sterk waar' zo hij was ten tijden
Als men hem in Lesbos worstelende zag bestrijden
Den sterken Philomelidem, dien hij wierp ter aarden
Daar alle de Grieken met verwondering verblijdden -
Kwaam hij zo nog bij de vrijers, (dat hem de goden spaarden!)
360[regelnummer]
Hij leerd' ze zijn huisvrouw vrijen, met bloedige zwaarden!
‘Maar dat gij vraagt, zal ik u zeggen als 't is, onverholen,
Zo mij een oud zeeman zeide, daar wij bij vergaarden,
Als de goden ons nog in Egypten lieten dolen
Omdat ik mij haar met geen offerand hadde bevolen -Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Want de goden van ons geëerd willen zijn, zo 't betaamt.
‘Daar leit een eiland in zee verborgen en gescholen
Benevens Egypten, dat Pharum is genaamd.
| |
[pagina 81]
| |
Zo wijd van daar, als men een helen dag zeilens raamt
Met een ruisende stoker vóór wind vóór wage,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Is een haven, die dik in storm veel schepen verzaamt,Ga naar voetnoot370
Bekwaam om in en uit te zeilen t'elken vlage.Ga naar voetnoot371
Hier pompten wij 't zwerte water uit, wij kregen een plageGa naar voetnoot372
Die geen weg doet vorderen, 't werd stil en in-de-wind.Ga naar voetnoot373
Daar wachtten wij twintig etmaal, bij nacht en bij dage,
375[regelnummer]
Na 't waaien; totdat de spijze meest was verslindGa naar voetnoot375
Van 't scheepsvolk: haar krachten verdwenen, een man scheen een kind.Ga naar voetnoot376
Had mijns geen goddinne ontbermd, wij waren d'r gebleven.
Dit was Proteus' dochter, gonstig tot mijwaarts gezind,
De trouwe Idothea: die baatte ons 't leven.Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Zij vand mij alleen gaande, en kwam mij benevenGa naar voetnoot380
Als mijn volk om 't eiland doolden om vissen te vangen.
- Want nood zoekt brood, de honger had hun daartoe gedreven -
Dees bleef bij mij staan, en sprak met lieflijke wangen:
‘Zijdi dwaas vriend? vertoefdi al willens uw gangen?Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Oft is 't uit dwank, en verlustigt gij in uw rouwe?
Zo lange gij hier blijft, zuldi vergeefs na huis verlangen;
Uw land komt hier niet, en den moed begeeft uw volk getrouwe.’
‘Zij zweeg, doe sprak ik: ‘Gelooft vrij o waarde vrouwe,
Oft wie gij anders zijt van den goddinnen geprezen,
390[regelnummer]
Dat ik dit eiland niet willig dus lange en aanschouwe;
Maar ik mag enig god vergramd hebben: dit 's mijn vrezen.
Zegt mij doch - want den goden mag niet verborgen wezen -:
| |
[pagina 82]
| |
Wat god mag 't zijn, die mij hindert vanhier te varen
Om eens thuis te komen en van mijn druk te genezen?’Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
‘Doe zei die goddinne: ‘Ik zal u de waarheid verklaren.
Hier woont Neptunus' stadhouder over de baren,Ga naar voetnoot396
Die kent vloeden, stromen, diepten en gronden:
Dit 's d'Egiptse Proteus, die elk voor lange jaren
Als een profeet zijn spoed oft onspoed kan vermonden;Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Een oud zeeman is 't, ook mijn vader na elks verkonden.
Konst gij hem eens zo listelijke lagen stellen,
Dat gij hem vingt, en hieldt hem dan vast gebonden
Totdat hij u middel om thuiskomen wilde vertellen -
Ja hij zou 't u zeggen, wilde gij hem daarom kwellen
405[regelnummer]
Wat u, uit zijnde, goeds of kwaads binnenshuis is geschied.’Ga naar voetnoot405
‘Maar gij zoudt mij o goddinne meteen vertellenGa naar voetnoot406
Die lagen te leggen, opdat hij ze niet en ontvliedt.
Zwaar is 't den mensen een god te dwingen die 't al voorziet.’
‘Hoort mij dan,’ sprak zij, ‘opdat gij al de maniere weet.
410[regelnummer]
Als de zonne haar hitten van 't midden des hemels biedt,Ga naar voetnoot410
Zo bortelt op uit den water dees oude zeeprofeetGa naar voetnoot411
Met de zwarte wolken van de westerstormen bekleed,
En gaat na hole spelonken om daar te dromen.
Met hem zijn de Phocae kort van voeten om zwemmen gereed,Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Dees slapen om hem, heur atem stinkt van 't diepste der stromen.Ga naar voetnoot415
Daar zal ik u, als de dageraad op zal komen,
| |
[pagina 83]
| |
Bij ordene stellen; drie zullen daar met u gaan,Ga naar voetnoot417
De vroomste van uw volk, die geen perijkel en schromen;Ga naar voetnoot418
Want ik wil u de liste van dees grijsaard doen verstaan.
420[regelnummer]
Eerst zal hij de Phocas tellen ende zien ze ál aan,
Dan leit hij hem - zo de herders van den kudde plegen -
Mids tussen haar. Als gij hem dan ziet met slaap bevaan,Ga naar voetnoot422
Zo grijpt hem fluks aan, bruikt dan uw kracht, houdt hem te degen:Ga naar voetnoot423
Want hij zal u bestaan te ontsluipen in alle wegen,Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Daar hij alle zijne listen dan meesterlijk toont.
Hij zal hem verscheppen, om uw handen te legen,Ga naar voetnoot426
In al 't gediert dat in 't vier, lucht, water en aardrijk woont.
Houdt gij hem al vast, drukt, perst, en hem geenszins verschoont,Ga naar voetnoot428
Totdat hij u uit hem zelven met woorden vraagt;
430[regelnummer]
Dan ontbindt den ouden, opdat hij 't u met waarheid loont,
Als gij hem zodanig ziet, zo gij hem slapen zaagt.
Laat hem dan zeggen wie van den goden u dus plaagt,
Wie u de weerkoomst behindert in uws vaders land.’
‘Meteen verdween zij in zee, recht als 't leven den droom verjaagt.
435[regelnummer]
Ik gink na mijn schepen, daar stond mijn volksken op 't strand;
Al gaande peinsde mijn herte menigerhand.
Ik kwam t'scheep; men bereidde 't avondmaal, doe werd het nacht.
Na den maaltijd leiden wij ons slapen in 't zand.
‘Als den dageraad aankwam, die den gulden hemel bracht,
440[regelnummer]
Gink ik langs 't strand, en bad de goden met hert, zin en gedacht;Ga naar voetnoot440
| |
[pagina 84]
| |
Doe nam ik er drie, daar ik mij ter nood op mocht verlaten.Ga naar voetnoot441
Hierentussen kwam Idothea met een zware drachtGa naar voetnoot442
Uit den diepen schoot der zee, brengende t'onzer batenGa naar voetnoot443
Vier Phocase huiden gevild, bekwaam uitermatenGa naar voetnoot444
445[regelnummer]
Om haar vader te bedriegen, wiens bedd' zij bereidde.
Zij groef een hol in 't zand, dat haar vader mocht bevaten,
Daar zij bij gink zitten, als die zijn komst verbeidde.
Wij gingen tot haar, daar zij ons in ordene spreidde
En bestond ons met stinkende huiden te bedekken;Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
't Waren verdrietige lagen waarin zij ons leide,
Het stank vuillijk doen wij ons begonsten te bespekken.
- Wie zoud' hem doch bij een stinkende rob willen strekken? -
Maar zij liet ons in de benauwde lucht niet lank;
't Was ál voorzien, zij kwam ons zwakke geest verwekken,Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
En streek ambrosiam aan ons neuzen, der goden drank;
Dees edel lucht verdreef die vissige lelijke stank.
‘Zo wachtten wij den helen morgen met een stoute moed.Ga naar voetnoot457
Veel Phocae namen uit der zee op 't strand heuren gank,
Daar hem elks om slapen verspreidde metterspoed.Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
's Middaags komt den ouden ook uit het diepste van der vloed;
Hij vindt de vette Phocas, en gaat bij hun allen.
Hij telt ze al, ons mede - die hij ook robben vermoedt -
Hij merkt geen bedrog, gaat leggen, en is in 't slaap gevallen.
Wij sprongen d'r met een gedruis op, hij was ter pallen;Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
En grepen zijn handen, maar 't verstand toonde daar zijn aard.
Eerst werd hij een wrede leeuw, om ons moed te smallen;Ga naar voetnoot466
Doe maakte hij ons als een vreeslijke drake vervaard.Ga naar voetnoot467
| |
[pagina 85]
| |
Daarna werd hij een panter, een groot zwijn met tanden gebaard,
Ook vlietend water, ja een grote boom wijd ontloken.
470[regelnummer]
Wij luisterden naarstig, en hebben hem vast bewaard.Ga naar voetnoot470
Als hij zo benauwd was, ook al zijn listen gebroken,Ga naar voetnoot471
Heeft hij mij vragende aldus aangesproken:
‘Wat port u Menelaë hiertoe? wie heeft 's u geraden
Dat gij mij belagen zoudt in dees huiden gedoken?’
475[regelnummer]
‘Gij weet dat wel grijsaard, waarom stadi mij niet in staden?Ga naar voetnoot475
Waarom tergt gij mij nog? ben ik niet genoeg beladen?
Wat ik doe, 'k en weet uit dit eiland niet te geraken,
Daar komt geen eind af, 't hert verdwijnt mij door dit verspaden.Ga naar voetnoot478
Dus zegt mij nu - want de goden weten alle zaken -
480[regelnummer]
Wie houdt mij hier? Wie belet mij mijn huis te genaken?Ga naar voetnoot480
Wie hindert mij den weg over zee tot mijnen lande?’Ga naar voetnoot481
‘Gij zult na huis te vergeefs' sprak hij, zo lange haken
Totdat gij Iupiter doet uw offerande.
Zeilt dan fluks heen, gij komt haast binnen uwen warande;Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Maar eer zuldi uw vrienden noch uw hof niet aanschouwen.
Dus offert in Egypten met welriekende brande,
't Zal spoeden na uw wens, Gods gonst zal u bedauwen.’Ga naar voetnoot487
‘Doe werd mijn herte bedrukt, ik zuchtte van rouwen,
Omdat hij mij weer na Egypten beval te varen
490[regelnummer]
Over de verdrietige zee: het dede mij grouwen.Ga naar voetnoot490
| |
[pagina 86]
| |
‘Wel’ zeid' ik ‘men zal offeren en geen kosten sparen.
Maar wilt mij doch in goeder ordene verklaren,Ga naar voetnoot492
Oft al de Grieken met hun schepen nu thuis zijn gezond,Ga naar voetnoot493
Die Nestor en ik tot Troyen lieten bij heur scharen.
495[regelnummer]
Is iemand van henlui op zee van der dood doorwond
Oft thuis bij zijn vrienden gestorven na d'oorlog terstond?’
‘Hij sprak: ‘Atride, wilt daaraf niet vermanen;Ga naar voetnoot497
Best weet gij 't niet, laat dat verborgen in mijns herten grond.
Want als gij 't gehoord zult hebben, zoud' ik vast wanen,
500[regelnummer]
En zuldi u niet onthouden van droevige tranen.
Veel zijn d'r gestorven, maar overgeblevene meest.
Twee Prinsen zijn d'r dood van al uw kompanen.
Wie al verslagen zijn weet gij, want daar zijdi geweest.Ga naar voetnoot503
Eén zwerft er nog bij der zee, die gij ooit hooglijk preest.Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
De stoute Aiax is vermetellijk ter zee gebleven.Ga naar voetnoot505
Nochtans stond hem Neptunus bij in een zware tempeest,
Die bergde aan de woeste klippen Gyras zijn leven.
Hij waar' 't ook ontkomen, al bracht hem Pallas in sneven,Ga naar voetnoot508
Hadde hij een godloos schadelijk woord gezwegen.Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
‘Ik zal 't ontgaan' sprak hij, in spijt van al de goden verheven.’
Door dees roem heeft hij Neptunum te vijand gekregen;Ga naar voetnoot511
Die nam zijn drietandige gaffel, tot toorn genegen,
En heeft den groten roots Gyream aan tween gekloven:
Het één stuk bleef staan, 't ander is na 't water gezegen,
515[regelnummer]
Daar Aiax op zat; dat heeft hij geweldig geschovenGa naar voetnoot515
In 't diep van der zee; daarin viel Ajax bedoven,Ga naar voetnoot516
Die spoog de ziel als hij veel zout waters had gedronken.
| |
[pagina 87]
| |
Maar uw broeder ontkwam den dood, die mocht 's hem beloven;Ga naar voetnoot518
Iuno stond hem bij, dat zijn schepen niet en verzonken.
520[regelnummer]
Als hij 't Maleense gebergt zag vol zwarte spelonken,
Verhief daar een vliegende storm; dees deed' hem drijven
Al zuchtende over zee, daar de deiningen blonken,
Totdat zij aan 't land raakten daar hem heer plag te schrijvenGa naar voetnoot523
Thiëstes, vader van Aegisthus snood in 't beklijven,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Die heer van den lande was, als zij daar kwamen.
Doe kreeg hij goede wind, 't en was geen tijd van blijven;
Zij spoedden na huis, en kwamen d'r gezond alt'zamen.
Hij trad vrolijk op 't land, en dankte de goden bij namen;
Voorts viel hij neder en kuste blijdelijk de aarde,
530[regelnummer]
Die hij met tranen bedauwde, na 't geluks betamen.Ga naar voetnoot530
‘Dit zag een verspieder van verre, die de zee bewaarde,Ga naar voetnoot531
Opdat hij wanneer hem Agamemnon openbaardeGa naar voetnoot532
Aegisthum zoude waarschouwen. Hij was door hem daar besteld,Ga naar voetnoot533
Daar hij zo lank hadde gewacht dat het nu verjaarde.
535[regelnummer]
Hem waren twee gouden talenten beloofd aan geld,
Opdat de Konink niet binnen kwaam en merkte 't geweldGa naar voetnoot536
Van dien valsen Aegistho, die na zijn lust gink weien.Ga naar voetnoot537
Dees liep fluks tot Aegisthum, dien hij 't gezien' heeft verteld:
Die vand een verraad 't welk hij nu haast zal beschreien.
540[regelnummer]
Hij dede terstond een heerlijke waarschap bereien,Ga naar voetnoot540
En leide twintig sterke gewapende in lagen.
Voorts gink hij den Konink wellekomen zonder beien,
| |
[pagina 88]
| |
Hem heerlijk ontvangende met paard en met wagen,
En heeft hem verradelijk over maaltijd verslagen,
545[regelnummer]
Recht als men van den os voor de bijle ziet gebeuren;Ga naar voetnoot545
Noch geen van zijn gezellen hebben 't lijf ontdragen,Ga naar voetnoot546
Maar zijn al vermoord binnen de koninklijke deuren.’
‘Dit hoord' ik; mijn herte sloeg, het scheen van druk te scheuren;Ga naar voetnoot548
Mijn benen bezweken, ik zat in 't zand drukkig verbaasd;Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Ik weende, ik zuchtte, ik riep den dood met bitter treuren.
Als ik nu mijn verdriet met tranen wat hadde geaasdGa naar voetnoot551
Sprak Proteus: ‘'t Is lank genoeg, Menelaë, geraasd.
Droefheid baat niet: zij kwelt maar, dus maakt er een einde af.Ga naar voetnoot553
Spoedt u ras thuiswaarts, maakt dat gij u derwaarts haast,
555[regelnummer]
Opdat gij - vindi hem levendig - wraak doet ende straf
Over de moorder, oft mede waarschapt op zijn graf,
Indien Orestes, vóór u, zijns vaders dood heeft gewroken.’
‘Ik kreeg wat moeds en herts door den troost die hij mij gaf;
Mijn bedroefde ziele heeft haar weder wat ontloken.
560[regelnummer]
Doe zeid' ik: ‘Al ken ik ze daar gij af hebt gesproken,
Behalven den derden man; dien wilt mij ook verhalen
Die gestorven is, oft ergens op zee leit gedoken.Ga naar voetnoot562
Al ben ik drukkig, zegt mij dat ook, wilt niet falen.’
‘Laertius’ zoon' sprak hij ‘leeft nog in kwalen;Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Dien heb ik in 't hol van Calypso treurig vernomen.Ga naar voetnoot565
Ik zag bittere tranen over zijn wangen dalen,
| |
[pagina 89]
| |
Want zij houdt hem geweldig, hij mag niet thuiswaart komenGa naar voetnoot567
Zonder schip oft gezellen over die brede stromen.
‘Maar gij Menelaë en zult in Argos niet sterven;
570[regelnummer]
Want de goden willen u zenden, tot uwer vromen,Ga naar voetnoot570
In die Elyzeeuwse velden; derwaarts moet gij zwerven
Op 't eind des werlds bij Radamantho: daar zuldi erven
Een zalig leven, vrolijk, blij, en rustig in vreden.
Hagel, sneeuw, regen noch vorst mag daar 't goed niet bederven,
575[regelnummer]
Maar een verkoelend windeken lustig in 't verspredenGa naar voetnoot575
Ververst de mensen -. Hier zullen de goden u ledenGa naar voetnoot576
Omdat gij Helenam hebt, en Iupiter's zwager zijt.’
‘Terstond spronk hij weg, en gink hem met de zee bekleden.
Ik spoedde met mijn volk na ons schepen ter zelver tijd;
580[regelnummer]
Veel kwam mij al gaande voor, ik dacht breed en wijd.Ga naar voetnoot580
Maar t'scheep komende, daar de tafels waren gedekt,
Aten wij begeerlijk; 't was nacht, het licht waren wij kwijt.
‘Wij gingen op 't strand slapen, 'k en heb niemand gewekt,
Totdat den dageraad opkwam zuiver en onbevlekt.
585[regelnummer]
Doe brachten wij ons schepen in zee, thuiswaarts genegen;
Men rechtte de masten, de zeilen werden uitgestrekt,
Mijn volk stelden hun op de roeibanken zo zij plegen:Ga naar voetnoot587
Daar zag men de schuimende zee met riemen vegen. -
Wij kwamen in Egypten vruchtbaar en overvloedig.
590[regelnummer]
Daar hebben wij de jonst van d'eeuwige goden verkregen
Door een heerlijke offerande van stieren bloedig.
Ik steld' er Agamemnon een graf, mijn broeder moedig;Ga naar voetnoot592
Dit volbracht zijnde tot zijnder eeuwiger eren,
| |
[pagina 90]
| |
Zeilden wij vandaar; God bracht ons met voorwind spoedig
595[regelnummer]
In 't waarde vaderland, het einde van ons begeren. -
‘Maar gij, o jongelink, zult vanhier niet thuiswaarts keren
Totdat men den elfden oft twaalfden dag zal tellen;
Want gij moet mijn heerlijke gaven niet ontberen:
Een chierlijke wagen, drie paarden niet om versnellen;Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
Ook zal ik u een schoon gulden beker bestellen,Ga naar voetnoot600
Om mede te offeren, ende mijns te gedinken.’
Telemachus sprak: ‘Wilt mij doch met geen blijven kwellen,
O Konink, houdt mij niet langer, wildi mij niet krinken.Ga naar voetnoot603
Ik zoud' mij hier vergeten, zonder eten oft drinken,
605[regelnummer]
Een gants jaar, en niet na mijn huis oft ouders verlangen
Door uw woorden, die zo lieflijk in mijn oren klinken;
Maar 't wachten mijns volks verdriet mij, daar strekken mijn gangen,Ga naar voetnoot607
Al houdt mij uw zoete reden hier willig gevangen.Ga naar voetnoot608
Ik moet straks weder na Pylum met snelder vaarden.Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
Uw gaven wil ik als een waard dierbaar schat ontvangen,
Maar ik en brenge in 't land Ithaca geen paarden;
Bruikt die zelfs tot uw lust. Hier zijn ze in groter waarden:
Gij zijt hier Konink over een vruchtbarig land;
Gras, biezen, haver, gerst, spelt spruit hier veel uit der aarden.
615[regelnummer]
Bij ons zijn geen wegen zo breed daar men een wagen spant,
Geen beemden voor paarden, maar rootsen voor geiten beplant.
Men vindt geen eiland om paarden te voeden bekwame,
Nog is 't Ithaca min dan al d'andren, na mijn verstand.’
| |
[pagina 91]
| |
Doe lachte Konink Menelaus groot van fame,
620[regelnummer]
Hij drukte des jongelinks hand, en noemde zijn name:
‘Gij zijt van edelder aard, zoon, dit tuigt uw spreken.
Ik zal de gift wisselen’ sprak hij ‘want zo ik rame
Ben ik rijk van schat, mij zullen geen gaven ontbreken.
Gij zult een schaal daarvoor hebben ooit konstig geblekenGa naar voetnoot624
625[regelnummer]
Boven alle werken, want Vulcanus heeft ze gewracht.Ga naar voetnoot625
Die is heel van zilver, met gulden boorden omstreken;Ga naar voetnoot626
Dees gaf mij der Sidoniërs Konink groot van macht
Als ik thuiswaart kwam, en t'zijnen hove was vernacht.’
Terwijle zij dus onderlingen zaten en spraken
630[regelnummer]
Kwamen de gasten boven, ende hebben gebracht
In 't rijke hof schapen en wijn van lekkerder smaken.
De wijven brachten schoon blank brood, licht en vers in 't kraken;
Om 't hoofd hadden ze wijnranken, vol druiven de stelen:
Zo was 't daar al bezig, om de maaltijd gereed te maken.
***
635[regelnummer]
Maar in Ulyssis hof zag men de vrijers spelen:
Met schieten, met werpen, met springen verdreef men 't kwelenGa naar voetnoot636
Vóór de schone zaal, daar zij heur overdaad bedreven.Ga naar voetnoot637
Antinous zat met Eurimacho, hoofden van de elen;Ga naar voetnoot638
Dees twee waren boven al d'ander vrijers verheven.
640[regelnummer]
Daar kwam hun Noëmon, Phronius' zone beneven,Ga naar voetnoot640
Die zeide: ‘Zegt Antinoë, kondi mij niet bevroênGa naar voetnoot641
Wanneer Telemachus uit Pylo weder komt gedreven?
| |
[pagina 92]
| |
Hij heeft mijn schip ontleend, nu heb ik dat zelf van doen;Ga naar voetnoot643
Ik zoude mij over zee na 't land Eliden spoên;Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Daar heb ik twaalf merrien, ook muilen geduldig;Ga naar voetnoot645
Ik wil daaraf halen, en maken ze den toom gewoen.’Ga naar voetnoot646
Dit vraagde hij hem met vriendlijkheld gehuldig,Ga naar voetnoot647
't Welk hun verschrikte. Zij werden verbaasd en zorgvuldig,Ga naar voetnoot648
Dat hij tot Pylum gereisd was, want zij hem vermoedden
650[regelnummer]
In 't land bij den beesten, oft daar men hem waar' schuldig.Ga naar voetnoot650
Doe zeide Antinous: ‘Ik bid's u wilt mij bevroeden,Ga naar voetnoot651
Wanneer trok hij? wat volk is met hem? zijn 't van den goeden?Ga naar voetnoot652
Oft zijn 't knechts en huurlingen? Mocht hij dit volbringen?
Leende gij hem uw schip vrijwillig om hem te spoeden?Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
- Dit zegt mij doch recht - oft gink hij 't u afdwingen?’
‘Ik deed 's hem willig’ sprak Noëmon ‘bereid en geringen.Ga naar voetnoot656
Zoud' ik niet, als 't zulk een man te doen had en begeerde?
Wie zoud' hem 't schip te geef weigeren? ja ook groter dingen?
Met hem zijn de rijkste jongelingen, de meest geëerde.
660[regelnummer]
Mentor docht mij heur kapitein, als hij t'scheepwaarts keerde,Ga naar voetnoot660
Of 't was een god, want hij scheen hem in als te gelijken.Ga naar voetnoot661
Maar ik zag Mentor nog gister, 't welk mijn verwonderen meerde,
's Morgens vroeg - hoewel 't lank is dat hij met hun gink strijken.’Ga naar voetnoot663
Hij hadde volzeid, en gink na zijn vader's huis wijken;Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Zo liet hij ze beide bedeesd in 't gemoed verslagen.Ga naar voetnoot665
| |
[pagina 93]
| |
De vrijers kwamen zitten rusten van hun speels praktijken;Ga naar voetnoot666
Antinous bedroefd zijnde gink 't henlieden gewagen.Ga naar voetnoot667
De gramschap verduisterde 't hert, door redens verjagen,
Zijn tanden knersten, d'oogen brandden als 't blinkende vier.
670[regelnummer]
‘Hei,’ sprak hij ‘wat vermetelder daad moet ik u klagen!Ga naar voetnoot670
Wij waanden, Telemachus zoud' niet dorven reizen van hier
Tegens ons dank - hoort doch, nu heeft dees jongen stout en fierGa naar voetnoot672
Een schip genomen, en de best van der stad met hem geleid.
Dies zal hij zo langer zo stouter werden van bestier.Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
God schend dees lekker, maar 't werdt van hem, niet van ons beschreid!Ga naar voetnoot675
Maakt mij maar een snel schip met twintig gezellen bereid;
Ik zal zijn weerkomst belagen tot alle hoeken,Ga naar voetnoot677
Ende hem op zee verwachten bedekt met listigheidGa naar voetnoot678
Daar hij moeielijken zeilt om zijn vader te zoeken.’
680[regelnummer]
Zij prezen dien raad als listig, ook niet om verkloeken,Ga naar voetnoot680
En gingen vandaar in 't hof van Ulysses geprezen.
***
Penelope wist den aanslag haast (waard om vervloeken)
Door den dienaar Medon, 't mocht niet lank verholen wezen.
Dees had buiten 't hof staande dien raad gehoord met vrezen,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
En spoedde hem om Penelope zulks te verkonden.Ga naar voetnoot685
Zij vand hem op wegen, en sprak om haar leed's genezen:Ga naar voetnoot686
| |
[pagina 94]
| |
‘Zegt Medon, waartoe hebben u de vrijers gezonden?
Is 't om Ulysses' maarten te zeggen tot dezer stonden
Dat zij 't werk verlaten, om te bereiden heur spijzen?
690[regelnummer]
Och, kwaam daar eens een worgbrok in dees godloze monden!
Mochten zij heur laatste maaltijd doen zonder te rijzen!
Fij u, gij verslindt eens anders goed, wie kan dit prijzen?
Dit en hebdi geen van allen van uw ouders geleerd.
O wat man gink hem Ulysses aan uw ouders bewijzen,
695[regelnummer]
Die nooit mens en misdede, noch met woorden heeft verneêrd!
- 't Welk der Prinsen wijs is: dat men den enen mint en eert,
Als men den anderen dik buiten zijnen schulden haat. -Ga naar voetnoot697
Mijn man hadde al dat men in een oprecht man begeert,
Maar uw snode herten, uw boosheid haar nu kennen laat:
700[regelnummer]
Gij zijt alt'zamen ondankbaar tegen zijn grote weldaad.’
Doe sprak Medon met welbedachte zinnen:
‘O Prinsesse, waar' dat nog 't aldermeeste kwaad!Ga naar voetnoot702
Maar de vrijers willen al veel bozers beginnen,
't Welk Iupiter moet keren uit godlijker minnen;Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Want zij denken uw zoon in zijn weerkomst te vermoorden.
Hij is met anderen gereisd tot Pylum en Spartam binnen,
Op hope oft zij ergens tijding van zijn vader hoorden.’
Haar herte sloot, haar knieën bezweken door deze woorden,
De mond belook, de teder ogen zwollen van tranen,Ga naar voetnoot709
710[regelnummer]
Die daalden in de borst, daar zij de stemme versmoorden.
Ten laatsten bekwam zij, en sprak met week vermanen:Ga naar voetnoot711
‘Waarom is mijn lieve kind weggegaan? Mag men ook wanen
Dat de nood hem doet zeilen over zee over zand?
| |
[pagina 95]
| |
Oft is 't om zijn naam heel uit 's volks herte te planen?’Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Medon zeide: ‘Ik en kan daar niet of spreken, wantGa naar voetnoot715
Wie weet of 't geschiedt door de Godlijke hand!
Die mag hem porren dat hij tot Pylum is gevarenGa naar voetnoot717
Op hoop oft hij tijding van zijn lieve vader vand,
Van zijn leven oft dood, om u dat te verklaren.’
720[regelnummer]
Dit gezeid zijnde gink hij voorts bij d'ander dienaren.
Droefheid klemde haar hert, zij mocht niet staan op haar benen
Noch in een stoel zitten - die daar overvloedig waren -
Dies gink zij op haar chierlijke bedspond leggen lenen,Ga naar voetnoot723
Jammerlijk en treurig; men zag al de maagden wenen,
725[regelnummer]
Zij weenden al, jongen en ouden met natte ogen;
Doe sprak Penelope met stadig zuchten en stenen:
‘Hoort lieve dochters, wat doen mij de goden al druks gedogen
Boven iemand gelijk mij geboren oft gezogen....
Voormaals heb ik zo goed een vromen man verlorenGa naar voetnoot729
730[regelnummer]
Onder alle Grieken deugdelijk en groot van vermogen,
Wiens lof men door gants Griekenland wijd en breed mag horen.
Nu wilt men 't kind, dat ik zulk een vader heb geboren,
Mijn lieve zoon nog onvermaard, buiten zijn huis gaan doden;
Noch mij en kwam van dit droeflijk scheien niet te voren!Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Gij wreden hoop, hoe wekte gij mij niet in zulke noden?
Gij wist het, en liet mij slapen; o ontrouwe boden!
Had ik van zijn scheepvaart geweten, tot mijnder baten,
Hij en waar' mij zo met dat zwarte schip niet ontvloden,
Maar zou gebleven hebben, oft mij hier dood verlaten. -
740[regelnummer]
‘Iemand roep nu Dalium mijn knecht trouw uitermaten,
| |
[pagina 96]
| |
Mijn tuinman, die mijn vader mij gaf in 't herwaarts trekken,
Om al dit Laërtes te zeggen en horen hem praten,
Oft ons de oude vader enig raad mocht ontdekken.
Hij mag gaan wenen onder 't volk om die te verwekkenGa naar voetnoot744
745[regelnummer]
Tegen dees, die Ulyssis zoon zoeken te bederven.’Ga naar voetnoot745
‘O Koninginne vrij van alle onkuise vlekken’
Sprak Euriclea ‘doet mijn van uwen handen sterven,Ga naar voetnoot747
Heel ik u iet oft ga ik van de waarheid zwerven!Ga naar voetnoot748
Ik weet dit ál, en gaf hem zelfs al zijn behoefde,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
Wijn met brood, en most hem zweren Gods rijk niet te erven
Indien ik met dit zeggen geen twaalf dagen en toefde,
Oft totdat gij 't zelfs vernaamt en met treuren proefde,Ga naar voetnoot752
Opdat gij uw schone gedaant niet en zoudt mismaken,Ga naar voetnoot753
Als hem uw lieve hert met wenen te zeer bedroefde.Ga naar voetnoot754
755[regelnummer]
Dus kleedt u weer chierlijk, wilt droefheid staken,
Gaat met uw maagden op de kamer, doet daar uw zaken;
Bidt Pallas dat ze uw zoon bewaar voor alle plagen.Ga naar voetnoot757
Beveelt hem haar, zij zal voor hem zorgen en waken;
Bedroeft den ouden niet meer, hij heeft 's genoeg te dragen.
760[regelnummer]
De goden zijn hem zo vijand niet, na mijn bevroeien,Ga naar voetnoot760
Dat ze al zijn erven dus van hem zouden jagen:
Eerst de zoon, dan de neef, om zijnen stam uit te roeien,Ga naar voetnoot762
En vreemden in dees rijke erfenisse te doen bloeien.’
Penelope werd wat vertroost door deze reden;
765[regelnummer]
Zij wies haar, trak schoon klederen aan en gink haar spoeienGa naar voetnoot765
Ter kameren, met haar maagden eerbaar van zeden;
| |
[pagina 97]
| |
Daar offerde zij en heeft Pallas gebeden:
‘O Pallas, prinsesse van 't godlijke verstandGa naar voetnoot768
Indien u de kloeke Ulysses ooit hier ter stedenGa naar voetnoot769
770[regelnummer]
Met vette ossen oft schapen dede zijn offerand,
Zo gedenkt zijnder, brengt mijn waarde zoon doch weder in 't land,
En vernielt dees verwaande vrijers al te male.’ -
Doe weende zij, en Pallas verhoorde 't gebed te hand.Ga naar voetnoot773
De vrijers rumoerden in de duistere zale.
775[regelnummer]
Een van hun allen sprak met hovaardiger tale:
‘Mijn dunkt de begeerde Koningin haar bruiloft bereidt.
Haar zoon's aanstaande dood weet zij niet, haar eeuwige kwale.’Ga naar voetnoot777
Maar hij doolde, en wiste zelfs niet van 't rechte bescheid.Ga naar voetnoot778
Doe sprak Antinous: ‘Maakt niet, gezellen, dat men 's verspreidt.
780[regelnummer]
Roept dus luide niet, oft al ons aanslag waar' te niet.
Hoorde 't hier iemand, hoe haast waar' 't haar gezeid!
Maar laat ons opstaan, zo werdt ons voornemen niet bespied;
Gaan wij ons raad volbrengen, ons tot een lust, hem tot verdriet.’
Hij stond op en nam twintig gezellen stout in 't vechten;
785[regelnummer]
Die liepen fluks na strand en brachten spijs, zeil, riemen en spriet;
Men band de riemen, ook gink m'er de maste oprechten;Ga naar voetnoot786
't Zeil lieten ze dalen, hun geweer droegen de knechten;Ga naar voetnoot787
't Schip werd in zee geschoven, zij zaten daarin om t'eten
Verwachtende den nacht, om d'onnozele te bevechten.Ga naar voetnoot789
| |
[pagina 98]
| |
790[regelnummer]
Penelope was in haar slaapkamer gezeten.
Daar heeft zij dien dag nuchteren treurig versleten,
Denkende oft haar zoon d'onschuldige dood zoud' ontvluchten,
Dan oft hij al van de vrijers ware t'onder gesmeten.Ga naar voetnoot793
Recht als een leeuw mids onder de jagers ook moet duchten,Ga naar voetnoot794
795[regelnummer]
Omsingeld binnen de lagen met felle geruchtenGa naar voetnoot795
- Hij ziet zijn dood voor ogen vol vrezen en schromen -
Zulks waren haar gedachten in wenen en zuchten,
Als haar de slaap bezwaard overviel met vrolijke dromen.
Doe bedacht Pallas enen raad tot haarder vromen;Ga naar voetnoot799
800[regelnummer]
Zij maakte een gespook in een vrouwen schijne,Ga naar voetnoot800
Iphthima genaamd - Eumelus had ze te wijve genomen,
't Was Icarus' dochter - dit beeld zand ze als medecijne
Aan Penelope tot troost in haar druk en pijne.
Het dreef binnen haar kamere met besloten deurenGa naar voetnoot804
805[regelnummer]
Tot bij haren hoofde, daar sprak 't onder de gardijne:Ga naar voetnoot805
‘Slaapt gij Penelope? wil 't lieve hert van rouwe scheuren?
De goden en zullen u niet lange laten treuren;
Uw waarde zone zal onlanks thuiswaarts keren,Ga naar voetnoot808
Want men van hem niet ongodlijks ziet gebeuren.’Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
Zoetelijk slapende sprak Penelope kuis vol eren:
‘O zuster, hoe dik moet ik vergeefs hier uw komste begeren;
Wat 's nu d'oorzake uws komsts, die zo verre zijt woonachtig?
Gij wilt mij mogelijk mijn verdriet vergeten leren,
't Welk mij 't herte zwaarlijk kwelt, als ik 's al werde gedachtig.
| |
[pagina 99]
| |
815[regelnummer]
Eerst heb ik verloren mijn man, goed, vroom ende machtig,
Onder alle de Grieken in deugde verheven,
Wiens glorie elks mond zingt in eren eendrachtig.
Nu is mij ook mijn lieve kind heimelijk ontdreven.Ga naar voetnoot818
Arm bloed, hij trekt uit weelde in een moeilijk leven,Ga naar voetnoot819
820[regelnummer]
Hij is geen arbeid gewoon, te meer pijns zal ze hem baren.
Om hem treur ik, hij doet mij zuchtende beven.
Ik vreze oft hij op zee kwalijken mochte varen,
Oft bij de vreemden, daar hem zijn jeugd niet kan bewaren
Voor misval; want veel vijanden belagen hem ook,Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
Om hem te vermoorden eer hij thuiskomt: dit 's mijn bezwaren.’Ga naar voetnoot825
‘Zijt wel getroost, vreest niet,’ sprak dat duistere gespook,
‘Hij heeft zulk een gezel, dat de beste die ooit borste zookGa naar voetnoot827
Zulk een zouden wensen: dat 's Minerva, die vele vermag,
Die mij tot u gezend heeft luchtig als een rookGa naar voetnoot829
830[regelnummer]
Om u dit te zeggen; zij ontfermt over uw geklag.’
‘Zijdi een goddinne’ zeide zij ‘- dat wel wezen mag -
Oft hebdi horen spreken die goddinne vol trouwen,
Zo vertelt mijn kind's jammer, zijn ellendig bejag,Ga naar voetnoot833
Oft hij nog leeft, ende der zonnen licht mag aanschouwen,
835[regelnummer]
Dan oft hij dood is, en hem in 't hof van Pluto moet houen.’
‘Ik en mag u,’ sprak 't gespook ‘geen antwoord verlenen,
Oft hij levendig oft dood is, o fleur van vrouwen.
Schandelijk is 't liegen uit bedrog ofte uit menen.’Ga naar voetnoot838
Meteen is 't door de spleten der deuren verdwenen.
| |
[pagina 100]
| |
840[regelnummer]
Zij ontwaakte, haar treurig hert heeft wat hoops gekregen
Door 't godlijke visioen dat haar was verschenen.
***
De vrijers zeilden dien nacht door de vochtige wegen;
Om Telemachum te doden waren ze genegen.Ga naar voetnoot843
Zij spoedden totdat ze aan een rootsig eiland kwamen,
845[regelnummer]
Mids in zee tussen Ithaca en Samnum gelegen,
Niet groot maar tot lagen bekwaam - zij konsten 't wel ramen -Ga naar voetnoot846
Asteris genaamd, daar twee inkomsten verzamen.Ga naar voetnoot847
Daar belaagden zij den jongelink van edelder namen.
EINDE VAN 'T VIERDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|