Copye. In Haerlem den 8. Novemb. 1583.
Frater, ten laetsten mijn dingen t'huys een weynigh beschickt hebbende, ende inde dootlijcke kranckheyt mijnre lieve Huysvrouwe wat bestilt zijnde in mijn herte, dat haer den eygenaer op-offert, hebbe ick niet moghen laten u L. een weynigh, ende dat noch op't corste, maer ooc opt waerachtighste te verhalen van dese mijnre laetste reyse inden Haghe, die ick weet na der herten verscheydenheyt, verscheydelijck vertelt te worden. Eerst weygerde men my acte autentijck vanden aenstaenden handel, ende dat wel anderhalven dagh langhe, willen die Predicanten dan noch haer sake al gaerne int licht bekent staen?) ten laetsten als ick seyde niet te willen inden handel treden sonder acte autentijck te hebben van mijn eygen sodanich werck, lietmen my toe het Protocol te hebben, maer dat niet sonder voorgaenden Eedt, van 'tselve niet ghemeen te maken, ja ooc van niet dan seker cleyn ghetal van persoonen te mogen verthoonen, (so betrouwen sy haer sake) wy quamen in't gesprake, sy spraken veel van een vrage eerst gestelt ende na verandert in mijn boecxken. Ick seyder die reden af, ooc dat ick mijn eyghen werck voor't uytgheven mach veranderen na mijnen wille. So als icx hadde laten uytgaen wilde ickx verantwoorden. Dit liep langh, al wast niet een eenigh woort waerdigh. Daer na maecten die Predicanten veel woorden, dat ic kopte vijfde vraghe berispt hadde, ende niet opte 114. vraghe, recht of so veel daer aen gheleghen ware waer ickx berispte. Doch bethoonde ick dat icx opte vijfde vraghe des Catechismi rechtelijck berispt hebbe. Dese beuselinghe oock over zijnde, quamen wy ter saken, de Status questionis is dese. Of de herboorne mensche 't gebodt Christi vander Liefde volcomelijck mach houden: sy segghen in haer Catechismo Neen, Ick Ia. Daer toe stel ick in mijn eerste articul van't boecxken dit Sillogisnum: Al wat licht is om volbrenghen, dat mach wel, ja oock lichtelijck geschieden: Christi geboden (daer onder dit vande liefde oock is) zijn licht: soo is dit ghebodt vander Liefden niet swaer, maer oock licht om volbrenghen. Na lange moeyten moesten sy (die Predicanten) bekennen de Majorem ende Minorem, ende de Conclusie van dit mijn Sillogismo, maer voeghden daer by, dat dese wet Christi wel licht was om te volbrengen, doch datmens niet volcomelijck mocht volbrengen. Dit docht my pugnantia gesproken te zijn: want machmen dat gebodt volbrengen, ja ooc lichtelijck: wat ghebreeckter aen dat het niet volcomelijck soude gheschieden? want gheschiet dat niet volcomelijck soo't is geboden, te weten, van gantscher herten, &c. so en geschiet dit ghebodt niet: gheschiet het dan oock sulcx, so geschiet dat volcomelijc, etc. Dit liep lang, sy arbeyden hier in te bewijsen dat dit selve werck gheschiet ende niet geschiet teffens. Dit docht my een Toverye. Eyntlijck sy souden bewijsen dat het niet en mach geschieden (noch dorsten sy seggen dat het geschiet) ende brochten voort veel texten, tot bewijs dat alle heyligen van Abraham af die oock daer in gerekent) gesondight hebbn, Dit duerde lange. Ick seyde sy hadden niet altoos daer mede bewesen tegen mijn seggen (anders dan dat sy met Cham arbeydn heurder Vaderen schande te ontdecken, ende allen Heylig en sondaren te maken ende vuyl) houdende niet of yemant is of geweest is, die sonder sondighen leefde, of voorts na 'tsondigen afliet van sondigen, soo dat hy voorts niet meer en sondigde (tot welcke questie wy noch souden comen) maer of sulcx mach geschieden. Teghen sulcx en diende niet een van alle hare Texten, ende midtsdien al impertinent ende hier niet antwoordens waerdigh. Hier viel wat tusschen, ten laetsten wert my van Commissarissen bevolen teffens te seggen al wat ick tot bevestiginghe van't eerste articule mijne Boecxkens hadde te segghen. Dat dede ick, bewijsende te wesen Godes wille, dat wy zijn ghebodt vander Liefden volkomelijck souden onderhouden, ende dit met veel klare texten van ghebodt, van beloften, vande verkiesinghe, ende van de oorsaken van Christi menschwerdinghe ende lijden, al tot volcomen gehoorsaemheyt streckende. Daer nu blijckt Gods wille dat yet sal geschieden, machmen sulckx gheschieden niet lochenen, sonder Godes Almoghentheydt te lochenen, dit ware Godslasteringe. Nu brocht ick hier gheen kleyne menichte (niet van onsekere collectien, maer) van klare Texten voort. Dit verdroot den Predicanten. Doe klaechden sy van langhe smeken, ende versochten tijdt om die te beantwoorden. Ick seyde, 'tis by den Commissarissen tot uwen versoecke gheordineert, dat icks al teffens soude spreken. Het was tegen myn sinne, segghende uytdruckelijck dat onse Disputatie veranderen soude in een Predicatie, u wil is nu gheschiet. Ick gehoorsaem tegen mijn wille den Commissarissen. Wat onrecht doe ick u? etc. Sy begeerden tijdt, die Commissarissen vraeghden hoe langhe: sy wistens noch niet. Daer op quam my een Man te paerde met Brief, dat mijn Wijf lach opt verscheyden, ende dat sy my voor haer doot noch eens begeerde te spreken. Ick was bedroeft ende twijfelachtigh, of ic haer soude laten sterven ende inden Hage blijven by mijn sake, so wel na wenschen staende (want sy zijn al onder de voet.) Men riet my te reysen, dat dede ick met verlof van de Commissarissen door voorgaende kennisse van mijn Huysvrouwen gestaltenissen. Noch schamen sich de Geref. niet te versieren ick en weet niet wat, maer weet ghy sekerlijck dat ic hier waerheyt schrijve, ende sal ter noot by mijn Protocol blijckn, etc. mijn huysvrouwe leyt om alle uren te verscheyden. Groet u allen, so doet ooc u vruntlijcke Broe D.V.C.
Ende was het opschrift
Eersamen, vroomen ende beminden Frans Coornhert Volckertsz. Secretaris tot Amstelredamme.