Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijDe vierde handeling.
| |
[pagina 81]
| |
Van al u vyanden, en voorts veyligh te beschermen.
Ende dit al met ghelaat zo troostlijck tot my ghehelt,
Dat doort zoet herdencken mijn hert noch van vrueghden smelt.
Israel.
Ga naar margenoot+Nu smake ende zie ick hoe zoet dat die Heer // is.
Groot is mijn quaadtheydt, maar zijn goedtheydt al veel meer // is.
Mijn quaatheyt zal vergaan, zijn goedtheydt eeuwigh duren
Hoe vrundelijck is Godt? looft hem t'alder uren.
Mijn ziel is zo vrolijck, ick magh my niet bedwinghen,
Den barmhertighen Heer een Lof-sang te zinghen.
| |
Stem: Psalm. iii.LOf, prijs, roem, danck en eer,
Zingt nu den groten Heer,
Mijn ziel met al haar krachten.
Zijn hoghe goedigheydt
Daalt op d'ootmoedigheydt,
Die troost van hem wil wachten.
Zijn liefde mildt en zoet
Haer meer tot gheven spoedt,
Dan wy ons tot begheren.
Zo ons t'verkryghen rust,
Is hem t'schencken een lust,
Zijn mildtheydt moet ick eren.
Zijn mildtheydt eeuwigh groeyt,
Zijn goedtheydt overvloeyt,
Om haar te doen ghenieten.
Hy is des dueghdts fonteyn,
En spoort na daalkens kleyn,
Daar in hy neer magh vlieten.
Van niemandt hy ontfangt,
Maar die na hem verlangt,
Krijght al zijns herten wensche.
Gheen schepsel was hem noodt,
Wt weldoens luste bloot,
Schiep hy den goeden mensche.
Die heeft zijn Godt veracht,
Zo heeft oock zijn gheslacht,
Die daarom mosten sterven.
| |
[pagina 82]
| |
Ons misdaadt was zeer groot,
Wy laghen inden doodt,
Int voorburgh vant verderven:
Wy waren Gods vyandt,
Als hy uyt liefden zandt,
Den troost van zijn ghenaden:
Wy konden bidden niet,
Zijn hulp hy ons aan biedt,
Eer wy daar oyt om baden.
Hy zagh op ons ellendt,
En maackte ons die bekent,
Oock zijn mildtheydt gheprezen.
Die schenckt met volle maat,
Elck die t'ghebreck verstaat,
En wil beschoncken wezen.
Ga naar margenoot+Oock om te gheven veel,
Gheeft hy t'ghebedts beveel,
En looft (om op te bouwen)
Dat hy wil gheven al,
Daar elck om bidden zal,
Na zyn wil met betrouwen.
Ga naar margenoot+Godt gheeft die hem ghelooft,
Boven t'vernuft verdooft,
En die zijn woordt aanhoren.
Hy schenckt den armen meest,
Oock die hem lieflijck vreest,
En die in schulden smoren.
Die d'armen troostlijck gheeft,
Diens oogh droef nat aankleeft,
Diens ziel verdruckt moet zwerven,
Die bidt met recht ootmoedt,
Die t'quadt laat en doet goedt,
Zal vast zyn beed' verwerven.
Wil dan de milde Godt
Gheven, zo zyn Ghebodt
En beloften doen blijcken:
Zo gaan wy armen // al
Tot die ontfarmen // zal
Beden ootmoedelijcken.
Hy zal in volder kracht,
Ons gheven wil en macht,
En hem ghetrou bewyzen.
| |
[pagina 83]
| |
Betrout zyn ware woordt,
En bidt zo dat behoort,
Ghy zult zijn goedtheydt pryzen.
Dat heb ick ghezonghen uyt vuyrigher herten,
Door bevonden troost na langduyrigher smerten.
Helpt die goede Godt zo d'onwaardighen uyt noden,
Wiens hert zou niet lusten te doen na zyn Gheboden?
Tis t'hooghste verlanghen inden grondt mijnder zielen.
O zaagh ick daar gantselijck mijn vyanden vernielen,
Dat ick Godt moghte dienen van al t'quade bevrydt.
Cognitio.
T'zal werden, komt binnen, waackt, bidt, benaarstight met vlyt,
Te blyven in Gods woordt, en wacht met ghedult den tijt,
Van u verlossinghe, zo werdy haast heel verblijdt.
Eynde. |
|