Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Derde handeling.
| |
[pagina 43]
| |
Dat ghy gheen Vorst meer zijt, dus rade ick dat ghyt u wacht.
Israel.
Was Gedeon een Vorst? neen, nochtans heeft hyt gewracht.
Aristobolus.
T'was hem uytdruckelijck van Gode gheheten.
Ga naar margenoot+Zulcx van zelf na te doen waar een zondigh vermeten.
Niet ghy, maar d'Overheyt heeft d'Afgoden daar ghezet.
Wilt ghy den Afgoden recht uyt roeden na Gods Wet,
Vernielt den Afgoden ghemaackt door u zelfs handen,
Die ghy noch vuyrigh dient u Schepper tot schanden.
Israel.
Wat Afgoden zijn dat?
Aristobolus.
V hoogheydt eerzuchtigh?
V troost opten rijckdom en u weelde kruysvluchtigh.
Breeckt eerst dees u eyghen ghemaackte Afgoden,
Die ghy boven Godt eert en betrout in noden.
Dit Afgoden stormen is elck van Gode gheboden.
Dit mooght ghy veyligh doen buyten ancxt van doden.
Breeckt ghy dees Afgoden, Godt zal d'ander doen breken
Door zynen ghezandten en zelf zijn laster wreken.
Ga naar margenoot+T'inwendigh reynight eerst, door waarheyts kracht behendigh,
Op dat daar door oock recht reyn werde het wtwendich.
Wat baat dat ghy Tempels van schijn-Afgoden bevrijdt
Als die wars Afgoden in u hert blyven altijdt?
Als die u hert, ziel, moedt, lust, wil ende ghedacht
Boven den Heer betrout, dient, eert, en voor helpers acht?
Maar hoe magh u droomen dat ghy Gods eere bemint?
Ghy die Afgoden dient in u herte verblindt?
Ghy, die hoogheydt, wellust, ja oock het snode ghelt
Boven Godt opt hooghste vant Altaar uws herten stelt?
Israel.
T'is al weder t'oude. ick meyn ghy hebt ghesworen
Altijdt af te raden, t'gunt ick meest heb verkoren.
Aristobolus.
Hadt ghy mijn raadt gevolght, ghy waart noch vry en groot.
Doort volghen van u lust, volght u jammer en noodt.
Kondy dit (goede man) noch van zelfs niet verstaan?
T'verzoecken leeret u: wat behoevet mijn vermaan?
Ick zoeck met mijn raadt u, niet mijn zelfs baat.
Ghy weet wel wie ick ben, oock mede in wat staat.
Quaamt uyt, dat ick dit doe, de Hanssen verbolghen
Zouden my vernielen of vyandtlijck vervolghen.
Tot mijn gevaarlickheyt en u nut streckt dan mijn woort.
| |
[pagina 44]
| |
T'zal u, niet my, baten, zo ghyt navolgigh hoort.
Israel.
Van u goedtjonstigheydt dancke ick u hoghelijck.
Maar t'beeldtstormen int hert, is my heel onmoghelijck.
Zoude ick de Kerckgoden noch zo langhe moeten lyden,
Zy bleven daar wel staan ten eeuwighen tyden.
Gods eer en s'menschen heyl, ghelden my hier inne meest.
Gods woordt ghelt meer dant u. zo vuyrigh yuert mijn geest
Dat ick nu niet langher u weerspreken magh horen.
Godt bewaar u, ick haast, om den beelden te storen.
Aristobulus.
O Israel hoe haast ghy na u verderven grondigh.
Israel.
Na eeuwighe vryheydt. t'sekreet is u onkondigh.
Dit voortstel is niet heel uyt my alleen ghesproten.
Neen. t'komt bedecktelijck uyt eenighe groten.
Diet listigh inblazen wackere Roerbincken
Belovende bystandt, meer dan ghy kondt dincken.
Daar op verlaat ick my. ick bent alleen niet diet brout.
Aristobolus.
Vervloeckt is de mensche die opten mensche betrout.
|
|