Comedie van Israel
(1590)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Tweede handeling.
| |
[pagina 34]
| |
T'onzer eeren, oock tot onzer huyzen stichtinghe.
Eubulus.
T'mishaaght my, en ly dat, nu het mijn heren behaaght
maar is hier oock yemandt (dit acht ick nut ghevraaght)
Die den aardt der landen en luyden te recht wel kent?
Wy zijn daar alle vreemt. waart niet een raadtslagh blendt.
Zonder die kennisse in een zake zo groot
Yet te willen sluyten?
Neregel.
Dat is van gheenen noodt.
T'zijn menschen als ons volck. die een mensch kent te recht,
Kent oock te recht den aart van al t'menschelijck gheslecht.
Oock maghmen gheen uytheyms dit voortstel betrouwen.
Zegt nu op Achazib, wat zoudt ghy t'zekerst houwen?
Prijst ghy de goedighe of strenghe heerschappye?
Achazib.
Ick zal (op verbetren) zegghen mijn fanthazye,
Ghenomen uyt den aardt vande ghemeene man,
Ga naar margenoot+Daar op men hier ziende ghewislicxt raden kan.
Eerst is het Heromnes als de windt onstadigh,
Schandelijck ondanckbaar van goedtheydt weldadigh,
ancxtvluchtigh voor gevaar, gierigh na der winsten vuyck,
En mint boven vryheydt den snoden dienst vanden buyck.
Zou nu Koning Adin wel vast willen bouwen
Opt volcx onstade jonst, het most ter noodt berouwen.
Het waar oock een zotheydt diemen dier zoude bekopen,
Opt ondanckbare volcx danckbaarheydt te hopen.
Dit bevandt Moyses wel, wiens weldaden menighvuldigh,
Dit volck wilde lonen met een harde doodt onschuldigh.
Maar waart niet een plompheydt waardigh alder schanden,
Aan and'ren te stellen, datmen zelf heeft in handen?
Verstaat my/ de Koning heeft macht om (spijt huer herte)
Dit volck te doen dienen, door vrees van straffe smerte.
Wat behoeftmen dan doch met weldadighe treken,
Ghehoorzaamheydt onwis den volcke af te smeken?
Wat noodt ist te bidden die verachte lieden,
Nu de Koning macht heeft om straflijck te ghebieden?
Meer laat het volck t'quade om de straf te vrezen,
Dant de dueght hanteert, om te zijn gheprezen.
Des doots ancxt heeft meer cracht voor oproer af te schricken.
Dan des duechts beloning. om zich wel te schicken.
Het ancxtighe ontzich baart dan ghehoorzaamhede.
| |
[pagina 35]
| |
En die ghehoorzaamheydt baart weeldighe vrede.
Alle dwang (hoe straf oock) zal t'volck duldelijck lyden,
Alst maar magh in nering door t'ghewin verblyden,
Grote sommen kryghen en weeldelijck teren.
Zo willigh dient nu elck t'ghelt en buyck, huer twee heren,
Dat zy d'arme vryheydt gheheel niet en achten.
Dits t'ghemeen ghebruyck, oock by dees Ioodtsche gheslachten.
Dat vrye armoede min dan slavernye rijck,
Gheacht werdt int herte van t'Heromnes alghelijck:
Dus is door de strengheydt gantselijck niet te duchten
Voor wederspannighe en oproersche gheruchten.
Oock maghmen niet twyflen aan de veyligheydt,
Gheleghen in strengheydts ontsichlijcke heyligheydt.
In somma, het staat gants buyten des Konincx machte,
Recht bemint te werden in s'volcx hert en ghedachte,
Ick swyghe van stadigh wel bemint te blyven:
Maar ghevreest te werden, en t'volck in ancxt te styven
Handt niet aan den volcke, maar aan den Koning alleen.
Ghemerckt nu doort ontsich of door die liefde ghemeen,
T'volck beheerschapt werdt van d'overheydts tomen:
En lieft onzeker is, maar zeker t'vreeslijck schromen,
Zo moet ick die strenghe heerschappye pryzen,
Tot dat ick beter huer met warachtigh bewyzen.
Neregel.
V, voorts Eubule voeght nu sprekens beghinne.
Volghdy t'ghezeyde, of niet? laat horen uwen zinne.
Eubulus.
Hoort dan Heer President met mijn Heren altsamen,
Al Achazibs zegghen is teghen het betamen,
Teghen des Konincx eer, (die wy moeten bewaren)
Teghen des Ioodtschen landts, oock onzer landen welvaren,
Ende oock (hoe listigh alzulcx die schoon-spreker zeydt)
Ga naar margenoot+Teghen de ghezochte veylighe zekerheydt.
Want eerst daar hy zeydt van s'volcx onghestadigheydt,
Die zal in des Konincx strenghe onghenadigheydt
Niet min, maar meer wercken, dan in zijn goedigheydt.
Ghemerckt niemandt meer zoeckt verand'ring met spoedigheydt
Ga naar margenoot+Dan die verdruckt werden door felheyts wandering.
Ziecken, niet ghezonden, wenschen lijfs verandering.
Maar t'volcx ondanckbaarheydt, spruyt uyt verghetenheyt
Dees en komt niet int volck, daar des Konincx wetenheydt
Stadelijck weldoende (zonder vromen te krencken)
| |
[pagina 36]
| |
Door nieuwe weldaden, die ouden zo doet herdencken,
Dat al d'onderzaten altijdt zijn weldoen weten,
Maar al wert weldaadt haast, misdaadt werdt niet vergeten,
Int volck dan dat daaghlijcx des Conincx weldaat gheniet
Komt gheen ondanckbaarheydt. maar dien overlast geschiet,
Zo dick, dat nieuwe misdaadt, d'oude ontsteeckt met vierigheydt,
Wast een onverzoenlijcke en dolle wraackgierigheydt,
Die vele quaadts bedrijft int heromnes verstoort.
Ondanckbaarheydt quetst niet. maar wraack werckt aan Princen moordt.
Ga naar margenoot+Vlucht het volck voor ghevaar, huer hert moet oock stadelijck
Vluchten van huer Koning: wiens doen onghenadelijck,
Alleen oorzake is van al huer ghevaarlickheydt.
Ia dit drijft hun, alst past, met heelder eenpaarlickheydt,
Tot een ander goet Prins, van huer quaadt heer vluchtigh,
Of het maacktse zo dol voor wanhopen duchtigh,
Dat zy huer Koning zelf zo ancxtigh doen beven,
Dat hy vlucht uyt zijn Rijck, of uyt zijn quade leven.
Belanghende des volcx winstghierigheydt na t'goet,
Weet elck wel dat zonder ghewelt in haef en bloedt,
Gheen Tyran en heerschapt. daar wijckt dan de vryheydt,
Met nering en welvaart des volcx meeste blyheydt.
Magh winst (zo hy oock zeydt) den volcke meest verblyden,
Het moet oock boven al zulck verlies hatigh myden:
Door muytersch opwerpen van een hooft in noden,
Of door huer eyghen Heer te verjaghen of te doden.
Te meer noch als daar is die honger scherp en wreedt,
Dan werdt vryheydts verlies eerst recht bitterlijck leedt.
Diemen dan zo begheert, dat elck liever wil sterven,
Dan die zoete vryheydt een uur langher te derven.
Ga naar margenoot+Dat volck is te vreezen, dat den doodt niet en vreest,
Dan merckt de Prins te laat, zijn doling aldermeest,
Als hem t'veelhoofdigh dier omringt met dolle zwaarden,
Om zijn ancxtigh leven te jaghen vander aarden,
En dan blijckt dat het volck, die eerst den Coning maken,
Oock macht heeft om hem kroon ende leven te ontschaken.
Ga naar margenoot+Daar me Achazib zeydt, te staan in des Konincx macht,
d'Ontzichlijcke vreeze te brenghen in s'volcx ghedacht,
Maar niet de lieft minlijck: maghmen veel min op bouwen.
Men kan haast vrees maken, maar niet lang onderhouwen,
Want als de vreezer vreest, stadigh te moeten vreezen,
| |
[pagina 37]
| |
Moet hyt vreeslijck pynen om van vrees verlost te wezen
Ga naar margenoot+Vande langduyrigheydt is vrees een hoeder quaadt,
Maar lieft voedtmen zo licht, alsmenze teelt door weldaadt,
t'Wilde ghediert temtmen door weldoen, naer wenschen,
t'Onzen dienst: zoudt niet zijn in redelijcke menschen?
Of maackt d'edel reden (ons natuyrs vercieren)
Den redelijcken mensch argher dan wilde dieren?
Weldaadt baart liefde zoet, maar misdaadt bitter haat.
Wildy lief ghehadt zijn? hebt lief. ghewis is dees raadt.
Doet men ons goedt of quaadt, vriendtschap of schennisse
Ga naar margenoot+Ware lieft of haat komt voort wt die kennisse:
Zo noodtlijck als elck haat, dien hy vyandt waant met leedt
Zo noodtlijck bemint elck, dien hy hem jonstigh weet.
Want even zo veel rechts heeft het weldadighe lief
Tot liefde: als tot haat, van leedts misdoen t'ongherief.
Het is onmoghelijck voor die menschelijcke kracht,
Yemandt te beminnen die haar misdoet dagh en nacht.
Oock ist onmoghelijck den weldoender te haten.
Dus blijckt dat die liefde vanden onderzaten,
Zo wel staat inde macht van des Conincx goetheydt
Als des volcx vreze hangt aan des Conincx verwoetheydt.
Hy magh hem doen lieven als een vader gheprezen.
Hy magh hem doen ontzien als Tyran wtghelezen.
Oock magh hy des volcx lieft vesten in stadigheydt,
Door zijn lieft tot hunluy, moeder van goedtdadigheydt.
De strenghe heerschappy blijckt dan zorghlijck en onwis:
En de zachte zeker, zo zy oock warachtigh is.
Des neemt maar een voorbeeldt, voor veel verthoninghen.
Zo lang die Egypsche goede Coninghen
Dit volck beheerschapten met zoetheydt goedelijck,
Diende t'volck willigh, nutlijck en ootmoedelijck.
Maar zo haast als Pharo t'volck strenghelijck de quellen,
En dees Raadt Achazibs int werck began te stellen:
Verloor hy al dit volck, (dat zich niet en liet dwinghen)
Oock zich zelf met zijn met zijn volck, die inden stroom verghinghen.
Dit zy ons een spieghel, tot waarschouwing huyden.
T'was t'zelve aart van volck, ja de zelve luyden.
Oock was dat heerschappen van Pharo van eender aart
Als Achazib nu raadt voort stelt en verklaart.
Zijn raadt is dan zeker, niet om lang heer te duren,
Maar verjaaght of ghedoodt te zijn in korter uren.
Daar teghen de Princen, zonder t'volcx bezwaren,
| |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+Hen goedtlijck heerschapten meer dan vier hondert jaren.
Het goedigh regeren blijckt dan zeker en heyligh.
Achazib.
Zonder vreeslijck ontzich heerschapt gheen Koning veyligh.
Eubulus.
Vrundtlijcke lieft veylight meer dan zwaarden bloedigh.
Achazib.
Verachting is ghezel vande zachtheydt goedigh.
Eubulus.
Eer verzelt altijdt dueght, de quade moet dueght loven.
Achazib.
Strengheyt ver druckt het volck, zoetheyt stelt dat boven.
Een Koning sterft liever dan hy t'volck zou smeken.
Eubulus.
Den volcke te helpen is een Koninglijck teken
De Prins dient tot hulpe, niet tot verdruckinghe:
Tot welvaarts voordering, niet tot roof en pluckinghe.
Achazib.
Wat baat den Koning t'rijck, gebruyckt hyt niet na lust?
Eubulus.
Een Koning is om t'rijcx, t'rijck niet om des Konincx rust.
Achazib.
De Koning magh wel t'volck, maar tvolck gheen Koning ontberen
Eubulus.
Zonder onderzaten zijn Koninghen gheen Heren.
T'volck blijft zonder Heer volck, dat maackt en breeckt een Koning.
Achazib.
Zonder vreeslijck ontzich heeft de scepter gheen schoning.
Eubulus.
Dien veel vreeslijck ontsien, ontziet oock velen in zijn gees[t]
T'gaat wel, daart volc niet den prins, maar voor den prins vre[est]
Achazib.
Des Konincx eer en staat, wast doort zayen van bloedt.
Eubulus.
Zo des artzs eer en baat, doort sterven van zijn krancken.
Achazib.
Waarmen den prins niet vreest daar moet zijn stoel wancken
Eubulus.
Waar niemandt zeker is voor s'Konincx felle beker,
Daar is de Koning zelf oock nerghens recht zeker.
| |
[pagina 39]
| |
Neregel.
De zaak is haast ghenoech aan weerzyden ghekalt.
Zegt ghy nu Demophon wat mening u best ghevalt.
Demophon.
Eubulus redene heeft wel een goede schijn.
Maar Achazibs mening houde ick warachtigh te zijn.
Neregel.
Wat dunckt u Amassai van dezer zaken zwaarheydt?
Amassai.
Achazib spreeckt wijslijck, al zijn zegghen is waarheydt.
Neregel.
Eubulus raadt schijnt my oock veel meer een wenschen,
Dan moghelijck om doen metten verkeerden menschen.
Verkeert is al dit volck en zo hardtneckigh vermaart,
Ga naar margenoot+Dat hy hem zelf verderft, die dees verdervers spaart.
Dus besluyt ick uyt kracht vande meeste stemmen,
Datmen dit volck met macht gheweldigh zal temmen.
Men zalze heerschappen met een yzeren roede.
Men zalze bedwinghen in ziel en ghemoede.
Men zalze streng schatten in haaf ende goede,
Schadelijck uytmelcken van allen overvloede,
Ia zo heel arm maken, dat zy niet dencken en zullen,
Om huer Godt of vryheydt, maar om den buyck te vullen.
En om immers gheenssins voor oproer te schromen,
Werden door Demophon tzijnder tijdt wegh ghenomen,
Die grootste van dit volck, de meeste en die hoofden,
Door wiens macht en hulp t'volck voormaals gheloofden,
Zich zelf te beschermen of te vryen van ons macht.
Zo werdter gheen oproer onder dit muytersch gheslacht.
Want niet huer, maar ons volck zal den staten van eeren,
Bedienen, en weeldigh zich daar op erneeren.
Dees wegh streckt tot vesting vande Koninglijcke staat,
Van zijn grootheydt en eer, oock tot ons alder baat.
Daar is niet meer te doen wy moghen nu scheyden.
Elck ga na huys, ick ga deze zake beleyden.
| |
Chorus ii. Stem: Susanne ung Iour.ONzeker is d'uytgang van d'Aardtsche dinghen
Niemandt en weet wat hem goedt zal wezen.
Dan dat alleen elck mensch zijn wil gheringhen
Stelt in Gods wil, los van hoop en vrezen.
| |
[pagina 40]
| |
Dit zoude ons al van droefheydt ghenezen.
Daarom ons Godt dat zo hoogh heeft bevolen.
Hy kent het goedt // daar in wy blinde dolen
Diet zuyr voor t'zoet // achten en verkiezen.
Zo lopen wy uyt die Godlijcke scholen
Dit doet ons al s'herten rust verliezen.
Tis zotheydt groot, yet onbekents t'aanvaarden:
Want dat doet dick venijn voor wijn drincken.
Maar wijsheydt waart dat wy ons hert bewaarden
Voort inslorpen vant venijns inschincken.
Dat lust ons biedt int roeckeloos dincken,
Daar ons begheert listelijck werdt ghevanghen
Die doet ons dan na ons verderf verlanghen.
Zo krachtigh kan t'valsch oordeel bedrieghen.
Dan volght het hert willens met blinde ganghen,
Den waanlust quaadt die flucx zal vervlieghen.
Dit doet Israel met zijn verwaant aankleven
Van hoogheydt groot, de meeste wil hy werden.
Hy heeft te veel, en benaarstight zijn sneven.
Door meer begheerts, dat zal hem verwerden.
Hy wil int hoogh men zal hem neer terden.
Waart hem niet best met zijn te veel ghenoeghen
En in zijn nest hem schrickelijck te voeghen.
Nu zal int lest zijn zotheydt hem schenden.
Als hy zich vindt in druck en bitter wroeghen
Door lusten quaadt die zijn hert verblenden.
Die Philistijns, gaan me de zelve weghen
Die wanen oock haar macht te vergroten,
Doort kleyn maken van Israel neer ghesleghen
Maar dat zal hun van haar macht verstoten
Als haar gheweldt lang t'volck heeft verdroten
Moet elck ander met doodtlijck oorlogh quellen.
Die Koning zal door wreetheydt t'volck ontstellen
Maar niet stillen. d'oproer zal hem scheynden.
Oock loert die wraack, altijdt op den rebellen
En Tyranny moet met schanden eynden.
Zo varenzy die goeden raadt versmaden,
En haar quaay lust vermetel na treden.
Die maackt dat men begheert dat noch zal schaden.
T'goedt schynend quaadt werdt meest om ghebeden.
Den dieren tijdt gaat elck dwaas besteden
Aan t'gunt hy niet en weet oft hem zal baten
| |
[pagina 41]
| |
Na t'ware goedt, dats een hert recht ghelaten,
Waar best ghespoedt om ooghlijck t'aanschouwen
Nu zoeckt elck blindt het waangoedt waart om haten
Dwelck ons bedrieght en verderft met rouwen.
|
|