Van den aflaet Iesu Christi
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio Ccxcijv]
| |
XIII. Capittel.Dat het lochenen vanden Aflaet Christi van sondighen den menschen aenroert tot twee Heeren te dienen.HEBRON. Neen, daer is een ander onderscheyt inne, die ghy niet en verstaet. Wat anders ist te sondigen of sonde te doen, ende wat anders ist die sonde te laten heerschappen: een Christen sondicht wel al en dient hy die sonde niet. Wy houden niet dat die sonde inden herboren noch altijt heerschapt, maer wel datse daer noch altijt inne blijft, siet nu hoe calumnieuselijck ghy tegen staet, 'tgene ghy sottelijck noch niet en verstaet. Hattus. Het ghelieft u meer onvrientlijck te spreken dan omsichtelijck te mercken wat hier af nu al is gehandelt. De sonde blijft inden mensche levendich, so dat zy moet wercken, sondigen, ende die ziele kranck maken (ja dooden) of zy blijft daer inder gedachten alleenlijc, sonder eenigh sondelijck werck in den mensche te mogen wercken. Dat eerste is hier voor Ga naar margenoot+ valsch te wesen betoont, somen Christum niet en wil versaken. Tander blijven vande sonde inden mensche is waerachtig, dan staetse Ga naar margenoot+ ons als inden Spiegel der ghedenckenissen altijt voor oogen. Dit dient ons tot voorhoedinghe van hovaerdije, dit maeckt oock dat wy onsen naesten goedertierlijck konnen dragen in heure sonden: ende dit maeckt ons omsichtich int voorhoeden van meer te son- Ga naar margenoot+digen, alle dit is geen sonde doen, maer sonde hebben: 'teerste geschiet niet, 'tander is wel inden herboornen. Maer want ic wel weet dat ghyluyden hout dat de sonde hier al't leven deur sulcks noch blijft levende ende werckende in allen herboornen niemande uytgenomen: soo dat oock niet alleen die stercke Ga naar margenoot+ mannen die den quaden al hebben verwon- Ga naar margenoot+ nen, maer oock die Ouderlinghen den volmaeckten ouderdomme Christi nu alsoo bereyckt hebbende dat zy 'tvleesch met zijnen lusten ende begeerlickheden gekruyst hebben, Ga naar margenoot+ de sonde zijn gestorven, selfs niet meer leven, maer Christus in henluyden, noch alle dage heur leven langh moeten sondigen: en mach ic sulcke uwe onvernuftige vernufts opinie tegen groote menichte van klare ende naeckte schriftuerlijcke sproken geen geloove geven, nochte vande Godlijcke schrift tot het menschelijcke blint vernuft wijcken. Want ick mercke inde heylige Schrift doorgaens voor heerschappen verstaen te worden ('tis oock het alghemeen verstant der menschen) daer yemant sulcks met macht gebiedt over een ander, dat dese ten believen van zijnen heerschappende Heere zijns ondancks 'tgeen hy gaerne soude doen, moet laten, ende 'tgeen hy ongaren soude doen zijnds ondancks moet doen: ende dit overmits die daer heerschapt sterck is ende machtich, ende die daer beheert wort, swack is ende kranck. Of wildy hier tegen seggen? Hebron. Neen. (Hattus. Het vleesch segdy is kranck.) Hebron. Also. Hattus. Daer deur seghdy oock, komet dat ghyluyden sondight ende niet moetwillich. Hebron. Recht. Want uyt kranckheyt (als die geen Ga naar margenoot+ macht en hebben de sonde te wederstaen) doen wy metten Apostel het quade dat wy niet en Ga naar margenoot+ willen, ende en doen niet het goede dat wy willen. Dit en doen wy ooc niet, om meten Apostel ende eygentlijck te spreken) maer de sonde die in ons woont. Stoodt nu u hooft tegen desen stalen muyre. Dat zijn niet onse, maer des Apostels woorden selve. Wat weet ghy hier tegen? Hattus. Dat mooghdy sien in een boecxken genaemt Na-dencken, van dit 7. Capittel totten Romeren handelende. Maer wat behoeve ick hier nu tegen te seggen? 'tgene ghy hier voortbrengt bevesticht mijn seggen. Ghy bekent selve dat ghyluyden sondigende blijft, uyt kranckheyt. Ghy bekent dat de sonde in u luyden krachtich is. Ghy bekent oock dat de sonde haer kracht sulcx in u bethoont dat zy u bedwinght het goet dat ghy wilt, te laten, ende het quade dat ghy niet en wilt te doen. Dit bekendy oock dat heerschappen is (wie macht ontkennen?) ghy bekent mede dat alle sulcks in u luyden geschiet tot des lichaems doot toe. Immers Calvijn seydt oock self, ist dat wy sondigen, Ga naar margenoot+ dat wy ons begeven onder de dienstbaerheyt der sonden, soo bekent nu oock mede dat de sonde in u heerschapt tot des lichaems doot toe. Maer hoe mooghdy (of ghy al wilde) nae't bekennen van alle sulcx, dit eenichsins ontkennen? Heerschapt de sonde dan in u, hoe Ga naar margenoot+ mach Christus in u heerschappen? of sal nu Christus ende Belial, die gerechticheyt ende de sonde, niet alleen teffens in u blijven woonen, maer oock al't leven deur te samen in u heerschappen? of salmen nu tegen des Heeren woort twee Heeren teffens moghen die- Ga naar margenoot+ nen. Dat moogdy u self ende onbedachte menschen vroet maken, maer my niet inder eeuwicheyt. U luyden dan dient hier geraden, dat ghy noch dienst-knechten wesende vande sonde, die (nae't getuygh uwer eygen leere) noch over u Heerschapt, u selven niet en verwaent te wesen dienaren der gerechticheyt ende Christi: so ghy doorgaens niet seer bescheydelijck doet, op dat ghy niet wanende te wesen 'tgene ghy niet en zijt, u selve niet en stelt in een valsche rust tot eeuwiger onrusten uwer zielen, daer uyt verlosse, of daer voor behoede u de bermhertighe Godt door onsen Heere Jesum Christum. Amen. |
|