| |
Een-en-dertigste hoofdstuk
In den tijd, dien Uncas noodig had om zijn strijdkrachten te ordenen, bleef het doodstil in de bosschen, en zag men er niemand bewegen, buiten degenen, die aan den krijgsraad deel hadden genomen. In iedere richting kon het oog de lange, schaduwende boomenrijen afzien, zonder iets te ontdekken, dat geen deel uitmaakte van het vredige en bijna dommelende landschap. Hier en daar hoorde men een vogel tusschen de takken der beuken fladderen, soms liet een eekhoorn een nootje vallen, en dan keken de mannen even naar die plek, met verschrikte oogen; maar zoodra die korte storing ophield, hoorden zij
| |
| |
de bries weer suizen boven hun hoofden, langs het groen golvende woudoppervlak, dat zich over zoo'n groote uitgestrektheid voortzette, onafgebroken, tenzij door een rivier of een meer. Het leek wel, of nooit een mensch den voet had gezet op dat stuk wildernis, dat tusschen de Delawaren en het dorp van hun vijanden lag, zoo diep en strak was aan dien kant de stilte. Maar Haviksoog, wiens taak het was de anderen voor te gaan, was te goed bekend met den aard van zijn tegenstanders, om zich door die verraderlijke rust te laten misleiden.
Toen hij zijn kleinen troep bijeen zag, nam de verkenner Hertendooder in de buiging van zijn arm, en gaf hij zijn mannen zwijgend het teeken, hem te volgen. Hij leidde hen een heel eind weegs terug, tot in de bedding van een beekje, dat zij bij hun komst waren overgestoken. Hier bleef hij staan, en wachtte, tot al zijn krijgers zich ernstig en aandachtig om hem heen hadden geschaard; toen vroeg hij, in 't Delawaarsch:
‘Weet een van mijn jonge mannen ook, waarheen deze stroom ons leiden zal?’
Een Delaware stak zijn hand uit, met twee vingers van elkaar, en wijzend naar de verbinding aan de vingerwortels antwoordde hij;
‘Vóór de zon haar eigen lengte kan gaan, loopt het kleine water in het groote uit.’ Hij wees in de richting van de plaats, die hij bedoelde, en ging voort: ‘Samen leveren zij genoeg op voor de bevers.’
‘Dat dacht ik al,’ gaf de verkenner ten antwoord, en hij keek omhoog naar de opening tusschen de boomtoppen, ‘aan den loop en aan den stand van de bergen te oordeelen tenminste. Mannen, we zullen onder dekking van deze oevers blijven, tot we de Hurons speuren.’
| |
| |
Zijn metgezellen betuigden met den gewonen korten uitroep hun instemming, maar toen zij merkten, dat hun aanvoerder zelf voorop wou gaan, gaven er enkelen een teeken, dat niet alles in orde was. Haviksoog begreep hun blikken, keek om, en zag, dat de zangmeester den troep was blijven volgen.
‘Hoor eens, vrind,’ zei de verkenner ernstig, en misschien met een tikje besef van eigen verdienste in zijn houding, ‘je hebt hier te doen met een troep woudloopers, die een gevaarlijk werkje moeten uitvoeren, en die hun handen heusch niet in hun zakken zullen houden. 't Kan misschien langer dan vijf minuten duren, maar zeker geen half uur, voor we op 't lichaam van een Huron trappen, levend of dood.’
‘Er is me niet met zooveel woorden gezegd, wat jullie doen gingen,’ antwoordde David - hij had een beetje kleur, en in zijn gewoonlijk zoo rustige, nietszeggende oogen vonkte er iets - ‘maar toen ik jullie zag, moest ik denken aan de zonen Jacobs, die ten strijde trokken tegen de Shechemieten, die een zondig huwelijk in den zin hadden met een vrouw van het uitverkoren volk. Nu heb ik ver gereisd en goed en kwaad meegemaakt met de vrouw, die jullie zoeken; en al ben ik geen krijgsman, met omgorde lendenen en een scherp zwaard, toch zal ik voor haar met alle plezier een paar tikken uitdeelen.’
De verkenner aarzelde; hij scheen na te denken, wat hij met zoo'n vreemden vrijwilliger beginnen kon, voor hij antwoordde:
‘Je kunt met geen enkel wapen omgaan. Je hebt geen geweer; en ik verzeker je, wat de Mingo's te pakken krijgen, laten ze niet makkelijk meer los.’
‘'t Zijn geen Goliaths,’ antwoorddde David en hij haalde een slinger onder zijn bonte, gehavende
| |
| |
kleeren vandaan, ‘maar ik heb aan den kleinen David gedacht. Ik heb me in mijn jeugd nogal geoefend met dit antieke instrument - misschien kan ik er nòg wel wat van.’
‘Hm!’ zei Haviksoog koel, den riem en het stuk lood bekijkend, ‘met dat ding kun je misschien iets beginnen tegen pijlen, of zelfs tegen messen; maar de Franzosen hebben dien Mingo's geweren gegeven. Van den anderen kant.... je schijnt er nogal slag van te hebben, om tusschen de kogels door te rollen.... uw haan staat overgehaald, majoor; één schot te vroeg, en we zijn twintig scalpen kwijt voor niemendal.... ga maar mee, zanger. Misschien hebben we nog iets aan je, als er geschreeuwd moet worden.’
‘Dank je wel, hoor,’ zei David, en evenals zijn koninklijke naamgenoot voorzag hij zich van steenen uit de beek. ‘Ik ben niet moordlustig, maar 't zou me toch gespeten hebben, als je me weg had gestuurd.’
‘Als je er maar om denkt,’ hernam de verkenner, veelbeteekenend zijn eigen hoofd bekloppend op de plaats, waar David gewond was geraakt, ‘dat we uit zijn om te vechten, en niet om muziek te maken. En mond houden - vóór den algemeenen strijdkreet spreekt er niemand anders dan 't geweer.’
David knikte: hij nam de voorwaarden aan; toen keek Haviksoog de rij nog eens scherp langs en gaf het teeken, verder te gaan.
Een mijl ver leidde hun weg door de bedding van den waterloop. Al liepen zij, achter de steile oevers en het dichte struikgewas, weinig gevaar van ontdekking, toch namen zij alle voorzorgen in acht, die bij een Indiaanschen aanval hooren. Aan iedere flank sloop een krijger, om het woud in te turen, waar dit mogelijk
| |
| |
was; en om de paar minuten bleef de troep staan om met scherp gehoor te speuren naar vijandelijke geluiden. Zij bereikten echter ongestoord het punt, waar het smalle water in het breedere uitliep. Hier hield de verkenner opnieuw halt, om de teekenen van het woud na te gaan.
‘We krijgen waarschijnlijk goed weer om te vechten,’ zei hij tegen Heyward, opziende naar de wolken, die zich in breede vlakken over den hemel begonnen te bewegen. ‘Met felle zon en een glimmenden loop is 't kwaad mikken. Alles loopt mee; zij hebben den wind, dus hun rook waait terug, wat geen kleinigheid is; als wij geschoten hebben, kunnen we meteen weer zien. Alleen zijn we onze dekking nu kwijt; de bevers zijn hier al honderden jaren aan den gang met eten en bouwen, dus er zijn nog wel stronken, maar heel weinig boomen.’
Met die paar woorden had Haviksoog het tafereel, dat zij voor oogen hadden, niet slecht beschreven. De breedte van den stroom was zeer ongelijk: op de eene plaats wrong hij zich door een nauwe rotsspleet, elders breidde hij zich over een vrij breed vlak uit, een soort vijvers vormend. Langs de oevers zag men overal de resten van doode boomen in alle vormen van verval, hier molmende tronken, daar stukken stam, die nog maar kort tevoren van bast waren beroofd. Er lagen nog maar enkele stapels stammen tusschendoor, lang, laag en bemost, als grafheuvels van een lang voorbij geslacht.
Al deze bijzonderheden nam de verkenner met scherpe opmerkzaamheid waar. Hij was, zooals hij wist, nog maar nauwelijks een halve mijl van het kamp der Hurons verwijderd; dus maakte 't hem ongerust, dat hij niet het minste spoor van de aanwezigheid van zijn vijanden kon vinden. De gedachte
| |
| |
kwam in hem op, een stormloop te bevelen, en te trachten, het dorp bij verrassing te nemen; maar zijn ervaring deed hem spoedig inzien, hoe gevaarlijk en nutteloos zoo'n poging zou zijn. Toen begon hij aandachtig, en met pijnlijke ongerustheid, te luisteren naar geluiden van strijd in de omgeving, waar Uncas was achtergebleven; maar niets was hoorbaar dan het blazen van den wind, die over den schoot van het woud begon te jagen met vlagen, die een onweer deden vreezen. Eindelijk besloot hij, meer uit ongeduld dan uit beleid, den knoop door te hakken, het masker te laten vallen, en voorzichtig, maar gestadig stroomopwaarts verder te trekken.
De verkenner had onder beschutting van een boschje gestaan, toen hij zijn waarnemingen deed - zijn metgezellen waren in de bedding van het ravijn gebleven, waar zich het kleinere stroompje doorheen kronkelde; nu hoorden de mannen zijn zacht, maar duidelijk signaal, en kropen tegen den oever op, als een groep donkere spoken, die zich in stilte om hem heen schaarden. Haviksoog wees in de richting die hij gekozen had, en ging vooruit; de anderen volgden, achter elkaar, en traden zoo nauwkeurig in zijn voetstappen, dat er, afgezien van Heyward en David, slechts het spoor van één man zichtbaar bleef.
Maar nauwelijks had de troep zijn dekking prijsgegeven, of achter hen klonk een salvo van een dozijn geweren; een Delaware sprong hoog op in de lucht als een gewond hert, en viel in zijn volle lengte neer, morsdood.
‘Ah! Daar was ik al bang voor!’ riep de verkenner uit, en hij vervolgde snel, in de taal der roodhuiden: ‘Dekt u mannen, en laden!’
De bende verspreidde zich, en voor hij goed
| |
| |
besefte, wat er gebeurde, stond Heyward met David alleen. Gelukkig hadden de Hurons zich onmiddellijk na het salvo weer teruggetrokken, zoodat het tweetal geen gevaar liep. Heel de toestand bleek trouwens kort van duur te zijn: de verkenner ging achter de Hurons aan, schoot, en sprong van boom tot boom verder, naarmate zijn vijand langzaam week.
Het troepje Hurons scheen inmiddels versterking te vinden: hun vuur werd bijna gelijk aan dat der optrekkende Delawaren. Heyward wierp zich in den strijd, en schoot snel, de voorzichtigheids-maatregelen van zijn metgezellen navolgend. Het gevecht werd nu heviger en bleef op één plaats. Weinigen werden gewond, want aan weerszijden hielden zich de lichamen zooveel mogelijk door boomen beschut; alleen onder 't mikken kwamen zij gedeeltelijk achter de stammen vandaan. Langzaam aan echter werd de stand ongunstiger voor Haviksoog en zijn bende. De verkenner merkte dit snel op, maar wist niet, wat hij er tegen doen moest. Terugtrekken, zag hij in, was gevaarlijker dan stand houden; maar de vijand drong in de flanken mannen vooruit, en hierdoor werd het zoo moeilijk, zich voldoende gedekt te houden, dat de Delawaren het vuren haast moesten staken. Reeds begonnen zij te vreezen, dat zij door den heelen vijandelijken stam omsingeld zouden worden, toen zij het geroep van strijders en het gekletter van wapenen hoorden, weergalmend door de bogen van het woud, van de plek, waar Uncas positie had genomen; een terrein, dat iets lager lag dan de grond, waarop Haviksoog en zijn mannen aan 't vechten waren.
Die aanval had een onmiddellijke uitwerking, tot groote verlichting van den verkenner en de zijnen. Zijn eigen opzet was aangevoeld en mislukt, maar nu
| |
| |
scheen de vijand zich vergist te hebben en een te geringe macht te hebben achtergelaten, om aan het onstuimige optreden van den jongen Mohikaan weerstand te bieden. Dit bleek ten eerste uit de snelheid, waarmee zich de strijd in de richting van het dorp verplaatste, en ten tweede uit het slinken van het aantal tegenstanders, waarvan er velen zich repten, om de verdedigingslinie aan den kant van het dorp te versterken.
Toen gaf Haviksoog bevel, de vijanden te lijf te gaan, en met zijn woord vuurde zijn voorbeeld de zijnen aan. Bij die manier van oorlogvoeren bestond een stormloop hierin, dat men van 't eene punt tot het andere dekking zocht, steeds den vijand naderend. Met ijver en succes werd die manoeuvre uitgevoerd. De Hurons moesten achteruit, maar hierdoor werd het slagveld van een vrij open terrein verplaatst naar een plek, waar de opgejaagden in struikgewas konden schuilen. Hier werd de strijd hachelijker voor de Delawaren: vallen deed er geen, maar doordat zij in een onvoordeeliger positie stonden, werden er velen gewond.
In die gevaarlijke oogenblikken kwam Haviksoog opeens met Heyward achter eenzelfden boom terecht.
- ‘'t Loopt mis zoo, majoor,’ zei de verkenner, en vermoeid liet hij zijn geweer even zakken. ‘Hoe zou u 't nu aanpakken, als u een compagnie Koninklijke Amerikanen hier had?’
‘Ik sloeg me er met de bajonet doorheen.’
‘Dat kost altijd een paar scalpen,’ zei Haviksoog, ‘en hier in de wildernis is ieder mannetje, dat je uitspaart, er één. Hadden we maar paarden....’
‘Die hebben we niet,’ zei Heyward. ‘Zullen we stormloopen?’
| |
| |
‘Ik weet niet,’ zei de verkenner. ‘Zin heb ik er niét in. Maar....’ - hij boog het hoofd opzij, om naar het rumoer in het andere strijdperk te luisteren - ‘als we Uncas helpen willen, moeten we die apen hier vóór ons kwijt!’
Toen, kort beraden, keerde hij zich om, en riep hij den Indianen in hun eigen taal een paar woorden toe. Een luide schreeuw gaf antwoord; en op een bepaald teeken maakte iedere krijger een snelle beweging rond den boom, waarachter hij stond. De aanblik van zooveel donkere lichamen, die zich tegelijk vertoonden, ontlokte den Hurons een snel, en dus weinig doeltreffend salvo. En toen, zonder een seconde te dralen, schoten de Delawaren met lange sprongen vooruit, als panters, die hun prooi overvallen. Haviksoog, met zijn schrikwekkend geweer zwaaiend, was de voorste, en zijn voorbeeld hitste de anderen aan. Een paar oudere, slimmere Hurons, die zich niet hadden laten bedriegen door den kunstgreep, om hun lading uit het geweer te lokken, schoten nu van dichtbij op een makkelijk doel; de vrees van den verkenner werd bewaarheid: drie van zijn voorste krijgers vielen neer. Maar de kracht van den aanval liet zich door dien schrik niet breken: de Delawaren vlogen wild het kreupelbosch in, en veegden door hun aandrang iedere poging tot verzet weg.
Het handgemeen duurde maar heel kort - de aangevallenen weken snel, tot zij den anderen zoom van het struikgewas hadden bereikt. Maar daar hielden zij, onder hun laatste dekking, wanhopig stand. Weer werd de uitslag van den kamp twijfelachtig, tot er achter de Hurons een geweer knalde. Fluitend kwam er een kogel tusschen een groepje beverhutten uit, die op de open plek stonden, achter
| |
| |
de Hurons, en de kogel werd gevolgd door een wilden, luiden krijgsschreeuw.
‘Dat is Chingachgook!’ riep Haviksoog, met zijn eigen machtig geluid den roep beantwoordend; ‘nu hebben we ze tusschen twee vuren!’
Het effect op de Hurons bleef geen oogenblik uit. De aanval van een kant, waar zij geen kans op dekking hadden, ontmoedigde hen: met een kreet van teleurstelling gaven zij hun positie op, en verspreidden zij zich in het stuk open veld, nog slechts op vluchten bedacht. Bij die uiterste poging vielen er velen, door de kogels en slagen der achtervolgende Delawaren getroffen.
Er volgde verademing; kort maar krachtig begroetten de verkenner en Chingachgook elkaar, en meer ontroerd sprak Heyward met kolonel Munro. Met zoo weinig mogelijk woorden bracht men elkaar van weerszijden op de hoogte van den toestand - toen maakte Haviksoog den Indiaan aan zijn mannen bekend, en droeg hij het bevel over den troep aan het Mohikaansche opperhoofd over.
Chingachgook aanvaardde den post, waarop zijn geboorte en ervaring hem recht gaven, met den waardigen ernst, die de groote kracht is van een inlandschen krijger. De voetstappen van den verkenner volgend leidde hij den troep terug door het struikgewas. Zijn mannen scalpeerden de gevallen Hurons, en namen, waar zij passeerden, de lichamen van hun eigen gesneuvelden mee. Zoo trokken zij voort, tot de aanvoerder beval, halt te houden.
De krijgers, vermoeid en buiten adem van de voorafgaande worsteling, vatten nu post op een stuk vlakken grond, waarop boomen genoeg stonden, om hen allen te verbergen. Vóór hen daalde het terrein tamelijk steil af, en daaronder strekte zich mijlen ver
| |
| |
een smal, donker beboscht dal uit. Het was in dit dichte, duistere woud, dat Uncas nog vocht met de hoofdmacht der Hurons.
De Mohikaan en zijn vrienden schoven vooruit tot den heuvelrand en luisterden scherp naar het strijdgerucht. Een paar vogels, uit hun nesten opgeschrikt, fladderden boven den bladerschoot van het dal, en hier en daar steeg een verwazende wolk, al gedeeltelijk verzwolgen in den dampkring, boven de boomen uit; dat waren de plekken, waar het gevecht zich koppig op één plaats handhaafde.
‘Ze komen hier hoe langer hoe dichter bij,’ zei Duncan, in de richting wijzend, waar weer een aantal schoten knalden. ‘We staan te veel in 't centrum van hun linie, om iets te kunnen doen.’
‘Ze zullen wel afzwenken naar die laagte - daar is de dekking beter,’ zei de verkenner. ‘Dan komen we ze aardig in de flank. Ga maar vast, Chingachgook; je zult amper tijd hebben, om den kreet te geven en de jonge mannen voor te gaan. Wij blanken blijven bij elkaar. Je kent me - er zal heusch geen Huron probeeren, de helling op te komen, in je rug, zonder met Hertendooder kennis te maken.’
Het Indiaansche opperhoofd wachtte nog even, en bestudeerde de krijgsbeweging, die nu snel de helling naderde, een zeker bewijs, dat de Delawaren wonnen. Hij verliet zijn waarnemingspost pas, toen hij wist, dat zijn vrienden, zoowel als zijn vijanden, nabij genoeg waren, gelijk bleek uit den val der Huronsche kogels, die als hagelkorrels neer begonnen te ratelen in het droge gebladerte op den grond. Haviksoog en zijn drie metgezellen trokken zich eenigszins terug naar een beschutte plaats, en wachtten bedaard het verder verloop van zaken af.
| |
| |
Het duurde niet lang, of de knallen der geweren vonden geen echo's meer in het bosch - ze klonken als schoten, die in de vrije lucht worden gelost. Toen vertoonde er zich hier en daar een krijger, die naar den zoom van het bosch was gedreven, dralend, nu hij vlak terrein voor zich kreeg: op die plaats moest voor 't laatst stand gehouden worden. Geleidelijk kwamen er anderen bij, tot een lange rij donkere gedaanten zich aan de laatste boomenreeks vasthechtte met de koppigheid van de wanhoop. Heyward begon ongeduldig te worden en keek bezorgd in de richting van Chingachgook. Het Mohikanenopperhoofd zat op een rots; alleen zijn kalme gezicht was te zien en hij keek het tooneel aan met zoo rustige oogen, als zat hij daar alleen als toeschouwer.
‘'t Is tijd om in te grijpen voor den Mohikaan!’ zei Duncan.
‘Welnee, nog niet,’ zei de verkenner. ‘Als hij zijn vrienden in de gaten heeft laat hij ze merken, dat hij hier is. Kijk - de schavuiten schieten dat pijnboschje in. 't Lijkt wel een zwerm bijen. Een squaw zou een kogel door zoo'n kluit donkere huiden heen kunnen jagen!’
Op dit oogenblik werd de strijdkreet aangeheven en een dozijn Hurons viel door een salvo van Chingachgook en de zijnen. Er volgde een schreeuw, die vanuit het bosch krachtig beantwoord werd. De Hurons wisten niet, waarheen zich te wenden; zij weken naar twee kanten uiteen en in 't midden kwam Uncas uit het bosch te voorschijn aan 't hoofd van een honderdtal krijgers.
Zijn handen bewegend naar links en rechts wees het jonge opperhoofd de vijanden aan zijn volgelingen, die uiteengingen, om hen na te jagen. De Hurons vluchtten nu aan weerszijden het bosch
| |
| |
in, en hun geschreeuw verstomde. Een kleine groep echter wou de nederlaag niet erkennen, en trok zich langzaam, knorrig terug op de helling, die Chingachgook met zijn mannen juist verlaten had, om van meer nabij aan den strijd deel te nemen. In dit troepje trad Magua op den voorgrond, zoowel door woeste krijgshaftigheid als door gezag over de anderen.
In zijn ijver, om de vluchtenden te vervolgen, had Uncas bijna al zijn mannen heengezonden; maar nauwelijks zagen zijn oogen den Sluwen Vos, of al het andere werd hem onbelangrijk. Hij hief zijn krijgsschreeuw aan, die een man of zes zeven terugriep, en zonder zich iets te bekommeren om de ongelijkheid in getal stormde hij op zijn vijand toe. De Vos, die de manoeuvre had opgemerkt, wachtte met stille vreugde den aanval af. Maar op het moment, dat hij meende, den onstuimigen jongen man in zijn macht te hebben, klonk er een andere kreet en kwam de Lange Karabijn te hulp gesneld, door de andere blanken vergezeld. De Huron maakte vlug rechtsomkeert en begon een snellen terugtocht langs de helling.
Uncas sloeg op zijn vrienden zelfs geen acht: met de snelheid van den wind zette hij de vervolging voort. Vruchteloos riep Haviksoog hem toe, dat hij zich gedekt moest houden: de jonge Mohikaan trotseerde het vuur van zijn vijand, en dwong hem alras tot een overijlde vlucht. Het was een geluk, dat de ren maar kort duurde, en dat de blanken zoo'n gunstige positie innamen, anders was de Delaware al den zijnen voorgekomen, en was hij gevallen als slachtoffer van zijn roekeloosheid. Maar eer het zoover kon komen, waren vervolgden en vervolgers in het dorp der Hurons, de laatsten haast op de hielen van de eersten.
| |
| |
Vermoeid van hun vlucht, en op eigen gebied met nieuwen moed bezield, hielden de Hurons nu weer stand, en met wanhopigen moed werd er rondom het raadsgebouwtje gevochten. Het begin en de ontknooping van dien strijd volgden op elkaar met de snelheid en met de vernielende kracht van een wervelwind. De tomahawk van Uncas, de kolfslagen van Haviksoog, en de nog pittige arm van Munro weerden zich geducht, zoodat de grond spoedig met vijanden bezaaid lag. Magua echter, hoe onverschrokken hij ook te keer ging, wist iederen slag te ontwijken. Hij gilde van woede en teleurstelling, toen hij zijn mannen zag vallen, en eindelijk maakte hij zich, met twee overlevende Hurons, uit de voeten - de zegevierende Delawaren konden aan 't werk gaan, om de gedoode vijanden te ontdoen van de bloedige tropeeën hunner overwinning.
Uncas echter sprong den Vos achterna, en Haviksoog, Heyward en David volgden hem. Er was geen stuiten aan: het eenige, wat Haviksoog doen kon, was, de monding van zijn geweer een eindje vóór zijn vriend uit te houden; maar die maatregel scheen zoo beschermend te werken als het beste schild. Eéns keerde Magua zich nog om, scheen hij een laatste poging te willen ondernemen, om zijn verliezen te wreken; maar aanstonds gaf hij dit voornemen weer op: hij sprong een heesterboschje in, waarin zijn vijanden hem volgden, en opeens ging hij den ingang van het hol binnen, waarin Alice vroeger gevangen had gezeten. Haviksoog, die alleen niet had willen schieten, om Uncas te blijven beschermen, hief een blijden kreet aan, en riep uit, dat het wild hun nu niet meer ontgaan kon. De vervolgers draafden de lange nauwe gang door, en zagen de vluchtende Hurons nog juist verdwijnen. Rondom
| |
| |
schreeuwden en gilden honderden vrouwen en kinderen.
Uncas hield maar steeds het oog op Magua, alsof het leven voor hem nog maar één doel bezat. Heyward en de verkenner kwamen vlak achter hem aan, door een soortgelijk, hoewel minder hevig gevoel gedreven. Het voortgaan werd hun echter moeilijk, in die donkere duffe gangen, waarin zij de vluchtende wilden steeds minder vaak en steeds onduidelijker zagen; even meenden de blanken zelfs, dat zij het spoor bijster waren, toen zij een wit kleed zagen bewegen aan het einde van een gang, die hooger den berg op scheen te leiden.
‘'t Is Cora!’ riep Heyward met een stem, waaruit gelijkelijk schrik en vreugde klonken.
‘Cora! Cora!’ schreeuwde Uncas, voortijlend als een ree.
‘Ze is het!’ riep de verkenner. ‘Hou je goed, juffrouw! We komen, we komen!
De jacht werd hervat met een ijver, herhaaldelijk aangemoedigd door vluchtige glimpen van de gevangene. Maar het pad was ruw, brokkelig, en hier en daar haast onbegaanbaar. Uncas liet zijn geweer vallen en schoot met het hoofd ver naar voren vooruit. Heyward rende hem na, maar de volgende seconde werden beiden gewaar, hoe gewaagd dit was, want er knalde een wapen - de Hurons vonden tijd, een kogel door de rotsgang te jagen - en de jonge Mohikaan liep een lichte verwonding op.
‘Daar moet een eind aan komen!’ riep de verkenner, en met een geduchten sprong passeerde hij zijn vrienden; ‘op dezen afstand kan dat tuig ons stuk voor stuk neerknallen; en kijk, de lafaards gebruiken het meisje als schild!’
Op zijn woorden werd geen acht geslagen, of
| |
| |
liever, men hoorde ze niet; zijn voorbeeld echter werd door zijn vrienden gevolgd, en met ongeloofelijke inspanning kwamen zij dicht genoeg bij de vluchtelingen om te zien, dat Cora door twee roodhuiden gedragen werd, terwijl Magua hun de noodige aanwijzingen gaf. Een seconde lang waren de gestalten van die vier personen scherp afgeteekend tegen een stukje open hemel, toen verdwenen zij. Bijna razend van teleurstelling spanden Uncas en Heyward zich haast bovenmenschelijk in, en gelukkig kwamen zij nog op tijd uit het hol op de berghelling, om te zien, waarheen de vervolgden gingen. Het pad leidde bergopwaarts, en het bleef moeilijk en gevaarlijk.
De verkenner was iets bij de anderen achtergebleven, misschien door de zwaarte van zijn geweer, dat hij niet in den steek wilde laten, of ook, doordat zijn belangstelling voor de gevangene niet zoo vurig was als die van zijn vrienden; Uncas op zijn beurt was Heyward voorgekomen. In die volgorde kwamen zij over rotsen en kloven en hindernissen heen in 'n tijd zoo kort, als anders nooit te bereiken zou zijn geweest. Maar de stoutmoedige jonge mannen kregen hun belooning: zij merkten op, dat de ontvoerders van Cora terrein verloren.
‘Halt, hond van de Hurons!’ riep Uncas, met zijn tomahawk naar Magua zwaaiend. ‘Halt zeg ik je!’
‘Ik wil niet verder,’ riep Cora, en opeens zette zij zich schrap op een rotsrichel, die over een diepen afgrond heenhing, op geringen afstand van den top van den berg. ‘Vermoord me maar, als je wilt, gemeene Huron. Ik wil niet verder.’
De andere twee Hurons hieven al begeerig hun tomahawks, maar Magua hield hun armen tegen. Hij
| |
| |
wrong hun de wapens uit de handen en slingerde ze over de rots; toen trok hij zijn mes, en wendde zich naar zijn gevangene, met een gezicht, waarin tegenstrijdige hartstochten met elkaar worstelden.
‘Kies, vrouw!’ zei hij; ‘de wigwam van den Vos, of zijn mes!’
Cora keek hem niet aan, maar viel op haar knieën, strekte haar armen en sloeg haar oogen ten hemel, en bad:
‘Heer, Uw wil geschiede!’
‘Vrouw,’ herhaalde Magua schor, vergeefs trachtend, een blik uit haar rustige oogen op te vangen, ‘kies!’
Maar Cora scheen zijn stem niet eens meer te hooren. De Huron stond te trillen over zijn geheele lichaam, en hoog hief hij zijn arm op, maar hij liet hem weer dalen, met de wezenloosheid van den twijfel in zijn trekken. Weer aarzelde hij, in tweestrijd, en weer ging het scherpe wapen omhoog; maar tegelijk klonk er boven hen een doordringende kreet, en met een wilden sprong van vervaarlijke hoogte verscheen Uncas boven de richel. Magua deed een stap achteruit; en een van zijn metgezellen nam de kans waar, om zijn eigen mes in Cora's borst te stooten.
De Huron sprong als een tijger op den moordenaar toe, maar het lichaam van Uncas viel tusschen de nu vijandige stamgenooten. Magua, hierdoor tot staan gebracht en woedend om den moord, dien hij had moeten aanzien, liet zijn mes neerkomen in den rug van den liggenden Delaware, met een afschuwelijken schreeuw. Uncas echter kwam nog overeind, zooals de gewonde panter zich tegen zijn aanvaller keert, en sloeg Cora's moordenaar in den afgrond, met het laatste overschot van zijn krachten.
| |
| |
Toen wendde hij zich met een strakken, strengen blik naar Magua, en de uitdrukking van zijn oogen zei al, wat hij doen zou, als hij nog over voldoende kracht beschikken kon. De Huron greep den machteloozen arm van den Delaware, die geen weerstand meer bood, en stak zijn mes herhaalde malen in de borst van zijn slachtoffer, tot het dood neerviel, nog met een blik van niet te omschrijven haat naar zijn vijand.
‘Houd op, Huron, houd op!’ riep Heyward, ontzet, van boven af. ‘Spaar hem, en je zult zelf gespaard worden!’
Het was te laat. Met een triomfantelijken kreet gooide Magua zijn mes omhoog naar den jongen man. Zijn antwoord was een kreet uit den mond van den verkenner, die op dat oogenblik snel naderde over den gevaarlijken rotsrand, met zoo zekeren en roekeloozen tred, alsof hij in de lucht zweven kon. Maar toen de jager het tooneel van den gruwelijken moord bereikte, vond hij daar nog slechts de beide slachtoffers.
Snel sloeg hij zijn scherpen blik op de twee lijken, toen overzag hij de moeilijkheden van de helling vóór hem. Een menschelijke gedaante stond op den rand van den afgrond, met uitgestrekte armen, in een houding van afschuwelijke bedreiging. Zonder te kijken, wien hij voorhad, hief Haviksoog zijn geweer; maar tegelijk viel er een steen op het hoofd van een der vluchtelingen beneden, en werd het verontwaardigde en vuurroode gezicht van den eerlijken Gamut onthuld. Toen kwam Magua uit een rotsspleet te voorschijn, en met koude onverschilligheid over het lijk van zijn laatsten makker heenstappend sprong hij over een breede kloof heen en beklom de rots op een punt, waar de arm van David hem niet bereiken kon. Nog
| |
| |
één sprong, dan was hij aan den rand van den afgrond, veilig. Maar vóór de Huron dien sprong deed, bleef hij staan, schudde zijn vuist tegen den verkenner en schreeuwde:
‘De bleekgezichten zijn honden! De Delawaren zijn oude wijven! Magua laat ze op de rotsen liggen, voor de raven!’
Met een heeschen lach deed hij een wilden sprong, maar de sprong was te kort, al kon hij met zijn handen nog juist een struik grijpen, die op de berghelling groeide. Haviksoog was voortgeslopen als een wild dier, dat zijn sprong berekent, en zijn spieren trilden van gretigheid. De sluwe Magua liet zijn lichaam afglijden, tot zijn voeten een steunpunt vonden. Toen probeerde hij opnieuw, en slaagde in zooverre, dat hij zijn knieën op den rand kreeg. Nu, terwijl het lichaam van zijn vijand een zoo klein mogelijk doel bood, bracht de verkenner zijn wapen aan den schouder, en nu trilde het niet. De armen van den Huron lieten los, zijn lichaam zonk iets naar achter, terwijl zijn knieën op hun plaats bleven. Nog, met een woesten blik, schudde hij zijn vuist. Maar hij verloor zijn steun, en zijn donker lichaam gleed door de lucht met het hoofd naar beneden, steeds sneller, tot het langs de struiken op de bergsteilte verdwenen was.
|
|