De laatste der Mohikanen
(1936)–James Fenimore Cooper– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
zij werd geschokt en wond zich op tot een wilden, machtigen hartstocht. Uncas bleef op de verhooging staan, en bleef naar de gestalte van Cora staren, tot de kleuren van haar kleeren samenvloeiden met het loof van het bosch; toen hij naar beneden kwam, en zich zwijgend door het gedrang bewoog, begaf hij zich naar de tent, waaruit hij kort te voren was opgeroepen. Enkele krijgers, attenter en ernstiger dan anderen, hadden het toornige fonkelen in de oogen van het jonge opperhoofd gezien, en volgden hem naar de plek, die hij gekozen had om na te gaan denken. Na hem liet men eerst Alice en Tamenund vertrekken, toen kregen de vrouwen en kinderen order, zich te verspreiden. In het gewichtige uur, dat daarna volgde, leek het kamp een korf van verontruste bijen, die slechts de verschijning en het voorbeeld van een leider afwachtten, om een verre en belangrijke vlucht te ondernemen. Eindelijk kwam er een jonge krijger uit de tent van Uncas, en met ernstige, vastberaden schreden liep hij naar een dwergspar, die in een spleet van de rotsige vlakte groeide. Hij scheurde den bast van den stam, en keerde toen zwijgend naar de tent terug. Weldra werd hij gevolgd door een tweede, die den boom van zijn takken beroofde, zoodat er slechts een kale witte stam overbleef. Een derde beschilderde den paal met strepen donkerroode verf, en de mannen, die buiten waren gebleven, zagen die bewijzen van strijdplannen bij de leiders des volks in een sombere, dreigende stilte aan. Eindelijk kwam de Mohikaan zelf te voorschijn, met ontbloot bovenlichaam, en de helft van zijn regelmatige trekken verborgen onder een wolk van onheilspellend zwart. Uncas begaf zich met langzamen, waardigen tred naar den paal, en onmiddellijk begon hij zich daar- | |
[pagina 180]
| |
omheen te bewegen met afgemeten passen, een soort dans, waarbij hij zijn stem verhief in den wilden, grilligen zang van zijn strijdroep. De tonen raakten de uitersten van menschelijk geluid; soms waren zij droefgeestig en teer klagend, leken zij zelfs op den zang van vogels, dan weer, met plotselinge overgangen, deden zij de toehoorders trillen door hun diepte en kracht. De woorden waren slechts weinige, dikwijls herhaald, en van een soort aanroeping of hymne tot de Godheid gingen zij over in een uiteenzetting van het doel van den krijger, waarna het einde gelijk was aan het begin: een erkenning van eigen afhankelijkheid tegenover den Grooten Geest. Als het mogelijk was, de korte en welluidende uitdrukkingen te vertalen, zou de ode ongeveer op het volgende neerkomen: ‘Manitou! Manitou! Manitou!
Gij zijt groot, gij zijt goed, gij zijt wijs:
Manitou! Manitou!
Gij zijt rechtvaardig.
In de hemelen, in de wolken, o! zie ik
vele vlekken - vele donker, vele rood:
in de hemelen, o! zie ik
vele wolken.
In de wouden, in de lucht, o! hoor ik
den schreeuw, den krijgsroep en den kreet:
in de wouden, o! hoor ik
den krijgsschreeuw!
Manitou! Manitou! Manitou!
Ik ben zwak - gij zijt sterk; ik ben traag -
Manitou! Manitou!
Geef mij hulp.’
| |
[pagina 181]
| |
Aan het einde der zinnen, die men een couplet zou kunnen noemen, maakte hij telkens een rustpunt, door een noot hooger te verheffen en langer te rekken dan de andere, in harmonie met de pas uitgedrukte gevoelens. De eerste afsluiting was plechtig, en moest het begrip van vereering weergeven; de tweede beschrijvend, en opschrikkend als een alarm; de derde was de welbekende en angstwekkende krijgsschreeuw, die losbrak van de lippen van den jongen man als een samenvatting van ontzettende strijdklanken. De laatste was nederig en smeekend gelijk de eerste. Driemaal herhaalde hij dit lied, en even dikwijls omcirkelde hij dansend den paal. Aan het eind van de eerste ronde volgde een ernstig en zeer gezien stamhoofd der Delawaren zijn voorbeeld, maar hij zong eigen woorden, op een muziek van ongeveer denzelfden aard. De eene krijger na den anderen kwam aan den dans deelnemen, totdat allen in de rijen waren opgenomen, die bekendheid en gezag genoten. Het werd nu een wild, schrikkelijk schouwspel; de woeste en dreigende gezichten der hoofden deden nog machtiger aan door de heftige wijzen, waarin zij hun keelstemmen deden meeklinken. Toen, plotseling, sloeg Uncas zijn tomahawk diep in den paal, en verhief hij zijn stem tot een schreeuw, die als zijn persoonlijke strijdkreet beschouwd kon worden. Hierdoor kondigde hij aan, dat hij de opperste leiding nam in de voorgenomen expeditie. Het was een signaal, dat alle sluimerende hartstochten van het volk wekte. Een honderdtal jongelieden, die tot dan toe op den achtergrond waren gebleven, in de bescheidenheid, die hun jaren paste, snelden nu als dolzinnig naar het zinnebeeld, dat hun vijand voorstelde, en hakten het neer, spaan voor spaan, tot er van den stronk niets over was dan de | |
[pagina 182]
| |
wortels in de aarde. Bij die razende vertooning speelden zich de meest onbarmhartige oorlogsdaden af - de stukken van den stam werden zoo wreed behandeld, alsof het de levende slachtoffers van hun woede waren. Sommige stukken werden gescalpeerd; andere gekloofd door de scherpe, trillende bijl; nog andere ondergingen krachtige stooten van het doodelijk mes. Zoo uitvoerig en ondubbelzinnig waren de betuigingen van ijver en wild welbehagen, dat de expeditie erdoor gestempeld werd tot een krijg van heel het volk. Zoodra Uncas den bijlslag gegeven had, trad hij uit den kring en sloeg zijn oogen op naar de zon, die juist het punt bereikte, waar zij een einde zou maken aan den vredes-termijn voor Magua. Dit feit werd aldra bekend gemaakt door een veelbeteekenend gebaar, vergezeld door een kreet van gelijke strekking; en heel de opgewonden troep staakte den zinnebeeldigen oorlog, met schrille vreugdekreten, om zich toe te rusten tot de minder ongevaarlijke werkelijkheid. In een oogwenk veranderde heel het aanzien van het kamp. De krijgers, die al gewapend en beschilderd waren, werden zoo stil, alsof zij tot geen ongewone uiting van gevoelens in staat waren. De vrouwen daarentegen kwamen de hutten en tenten uit, vreugdezangen en klaagliederen zingend, zoo vreemd dooreen gemengd, dat het moeilijk uit te maken zou zijn, welke gemoedsbeweging het krachtigste was. Werkeloos bleef er niet eene. Sommigen droegen haar kostbaarste bezittingen, anderen haar kinderen, nog anderen de bejaarden en zieken het bosch in, dat zich als een kleed van helder groen tegen de berghelling uitspreidde. Ook Tamenund begaf zich daarheen, met waardige kalmte, na een kort en hartelijk onderhoud | |
[pagina 183]
| |
met Uncas, van wien de oude man scheidde met den weerzin, waarmee een vader een lang verloren en pas teruggevonden zoon verlaten zou. In dien tijd bracht Duncan Alice naar een plaats, waar zij veilig was, en zocht toen den verkenner op, met een gezicht, waarop te lezen stond, hoe verlangend ook hij naar den komenden strijd uitzag. Haviksoog echter was te zeer gewend aan den oorlogsroep en de mobilisatie van inboorlingen, om eenige belangstelling in het schouwspel te toonen. Alleen keek hij nu en dan vluchtig naar het aantal en de waarde der krijgers, zoo vaak een groep zich bereid verklaarde, Uncas op zijn veldtocht te volgen. Hij kreeg volle reden tot tevredenheid; want de strijdmacht van het jonge opperhoofd bleek al spoedig alle weerbare mannen van het volk te omvatten. Toen die belangrijke kwestie zoo gunstig beslist was, zond hij een Indiaanschen jongen heen, om Hertendooder en het geweer van Uncas te halen van de plek, waar zij die wapens verborgen hadden, toen zij het kamp der Delawaren naderden. In dubbelen zin was dit een maatregel van voorzichtigheid geweest: hun wapenen zouden aldus hun lot niet deelen, als zij gevangen werden gehouden; en zij kregen er het voordeel door, onder de onbekenden te verschijnen als hulpbehoevenden, en niet als mannen, die zichzelf onderhouden en verdedigen konden. Het was eveneens uit voorzichtigheid, dat de verkenner een ander uitkoos, om zijn onmisbaar geweer terug te halen. Hij wist, dat Magua niet alleen was gekomen, en hij wist ook, dat langs den heelen woudzoom spionnen der Hurons de bewegingen van den nieuwen vijand afloerden. Het had hem dus noodlottig kunnen worden, als hij zelf de onderneming had gewaagd; een krijger zou het niet beter vergaan zijn; een jongen echter zou | |
[pagina 184]
| |
waarschijnlijk pas in gevaar raken, als zijn bedoeling aan het licht was gekomen. Toen Heyward bij den verkenner kwam, stond deze rustig het resultaat van zijn poging af te wachten. De jongen, die sterk en moedig genoeg was voor zijn taak en uitvoerige instructies had gekregen, liep onbevreesd de vlakte door naar het woud, trotsch op het vertrouwen, dat in hem gesteld werd, en vol jonge eerzucht. Hij ging het bosch in op eenigen afstand van de plek, waar de geweren verborgen waren. Zoodra hij zich echter verborgen wist door het loof der struiken, begon zijn donkere gestalte, als die van een slang, voort te glijden in de richting van den begeerden schat. Hij slaagde; opeens kwam hij met de snelheid van een pijl over de smalle strook geschoten, die het bosch scheidde van het rotsvlak, waar het dorp op stond, met een geweer in iedere hand. Reeds had hij de rotsspleten bereikt en sprong hij ongeloofelijk snel van rand tot rand, toen een schot uit het bosch bewees, hoe juist het vermoeden van den verkenner was geweest. De jongen reageerde er op met een zachten, verachtelijken kreet; en onmiddellijk werd hem uit een ander deel van de hinderlaag een tweede kogel nagezonden. Een seconde daarna verscheen hij op den rand achter de laatste kloof, triomfantelijk zijn buit opheffend, en met het gezicht van een veroveraar kwam hij naar den befaamden jager, die hem met zoo'n eervolle opdracht had begunstigd. Ondanks de levendige belangstelling, die Haviksoog getoond had voor het wedervaren van zijn boodschapper, nam hij Hertendooder in ontvangst met een voldoening, die voor het oogenblik alle andere gewaarwordingen uit zijn geest verdrong. Nadat hij het wapen met scherpen blik had bekeken, en de | |
[pagina 185]
| |
pan minstens tien keer had geopend, en verschillende andere even belangrijke proeven met het slot had genomen, wendde hij zich naar den jongen, en vroeg met groote hartelijkheid, of hij gewond was. De knaap keek hem trots in 't gezicht, maar gaf geen antwoord. ‘O, ik zie 't al - de schoeljes hebben je arm geschramd!’ vervolgde Haviksoog, en hij nam den jongen bij den elleboog, en bekeek een vrij diepe vleeschwond, die door een der kogels gemaakt werd. ‘Laat je moeder er maar gestampt elzenhout op doen. Hier heb je alvast een verbandje! Je bent al vroeg met 't oorlogsvak begonnen, kerel - je zult denkelijk heel wat eervolle litteekens mee in je graf nemen. Ik ken wel jonge mannen, die al scalpen genomen hebben, en die lang zoo'n mooi wondje niet hebben. Ga nu maar,’ zei hij, toen de wond verbonden was, ‘je wordt nog eens opperhoofd!’ De jongen ging, trotscher op 't vloeien van zijn bloed dan de ijdelste hoveling met een kleurig lint zou kunnen zijn; hij kwam onder de jongens van zijn eigen leeftijd en werd door allen bewonderd en benijd. Er wachtten zooveel ernstige en belangrijke plichten, dat die eene daad van jongen moed niet de algemeene aandacht en waardeering trok, zooals zij in rustiger uren gedaan zou hebben. Dit groote voordeel echter zagen de Delawaren er in: zij hadden er de positie en de bedoelingen van hun vijanden door leeren kennen. Er werd dus een groep verkenners uitgezonden, om de spionnen te verjagen. Die taak was spoedig vervuld, want de meeste Hurons trokken vanzelf al af, toen zij merkten, dat hun schuilplaats was ontdekt. De Delawaren trokken voort, tot zij ver genoeg van hun eigen kamp waren, en hielden toen halt om niet in een hinderlaag te | |
[pagina 186]
| |
vallen en verdere orders af te wachten. Toen beide partijen hun stellingen hadden ingenomen, was het weer zoo rustig en stil in de bosschen, als een warme zomerochtend en diepe eenzaamheid ze maken kon. Uncas, beheerscht maar nog ongeduldig, riep nu de hoofden bijeen en verdeelde zijn gezag. Hij stelde hun Haviksoog voor als een ervaren krijger, die onvoorwaardelijk vertrouwen verdiende. Toen hij gewaar werd, dat zijn vriend gunstig werd aangenomen, vertrouwde hij hem het bevel toe over twintig mannen, even energiek en handig en vastberaden als hij zelf. Hij deelde den Delawaren mee, welken rang Heyward in het leger der Yankee's bekleedde, en wou hem toen een even verantwoordelijken post toevertrouwen. Maar Duncan wees dien af - hij ging liever als gewoon strijder met den troep van Haviksoog mee. Toen deze regelingen getroffen waren, wees de Mohikaan verschillende hoofden der inboorlingen aan, om de verantwoordelijke posities te bekleeden; toen wou hij geen tijd meer verliezen, maar gaf order tot het vertrek. Hij werd opgewekt, maar stil gehoorzaamd door meer dan tweehonderd mannen. Zij werden bij hun entrée in de bosschen in 't geheel niet lastig gevallen en zij ontmoetten geen levende ziel, die alarm kon maken of hun de noodige inlichtingen geven, tot zij aan de schuilplaats van hun eigen verkenners kwamen. Hier werd halt gehouden, en schaarden de hoofden zich bijeen, om een ‘fluisterenden krijgsraad’ te houden. Er werden op die bijeenkomst verschillende plannen van actie voorgesteld, maar er was er niet één bij, dat aan de wenschen van den vurigen aanvoerder voldeed. Had Uncas zijn eigen aandrift geovolgd, dan had hij de zijnen tot den aanval laten overgaan zonder een oogenblik te dralen, om aldus het | |
[pagina 187]
| |
conflict aanstonds tot een oplossing te brengen. Maar zulk een optreden zou in strijd zijn geweest met alle inzichten en overgeleverde gewoonten van zijn stamgenooten. Hij achtte zich dus verplicht een behoedzaamheid in acht te nemen, die hij in zijn stemming van het oogenblik verfoeide, en gehoor te geven aan raad, die hem walgde, als hij zich de onbeschaamdheid van Magua voorstelde en het gevaar, waarin Cora verkeerde. Na een beraad van vele minuten, dat maar weinig resultaat had opgeleverd, zag men een eenzame gedaante van den kant van den vijand komen, met zoo blijkbare haast, dat men hem al voor een boodschapper aanzag, die vredesvoorstellen kwam doen. Maar op een meter of zestig afstand van het struikgewas, waarachter de Delawaren hun vergadering hielden, weifelde de vreemdeling, welken kant hij op zou gaan, en eindelijk bleef hij staan. Aller oogen wendden zich nu naar Uncas, als om te vragen, wat er nu gebeuren moest. ‘Haviksoog,’ zei het jonge opperhoofd met zachte stem, ‘hij mag nooit meer tegen de Hurons spreken.’ ‘Zijn uurtje heeft geslagen,’ zei de verkenner laconiek, terwijl hij den langen loop van zijn geweer door het gebladerte stak en zorgvuldig mikte. Maar in plaats van den trekker over te halen liet hij het wapen weer zakken en begon hij te grinniken. ‘Ik had dien gast zoowaar voor 'n Mingo aangezien!’ zei hij. ‘Maar toen ik mijn oog langs zijn ribben liet gaan, om de plaats uit te zoeken, waar ik mijn kogel zou planten, zag ik.... wat denk je, Uncas?.... het fluitje van den muzikant; dus 't zal meneer Gamut zijn, en aan zijn dood heeft niemand iets, maar van zijn leven kunnen we nog dienst hebben, als zijn tong | |
[pagina 188]
| |
tenminste nog iets anders kan dan zingen. Ik zal straks eens met den braven kerel praten, met een stem, die hij liever zal hooren dan 't kuchje van Hertendooder.’ Terwijl Haviksoog zoo sprak, legde hij zijn geweer terzij; hij kroop door de struiken, tot hij binnen David's gehoor was, en trachtte toen de muziekuitvoering te herhalen, die hem met zooveel glans en veiligheid door het kamp der Hurons had heengebracht. De fijngevoelige organen van Gamut waren niet makkelijk te misleiden (en om de waarheid te zeggen: iemand anders dan Haviksoog had moeilijk een soortgelijk geluid kunnen uitbrengen) en dus, al had hij die klanken maar eenmaal tevoren gehoord, begreep hij terstond, van wien ze kwamen. De stakker scheen erdoor uit een ernstige verlegenheid geholpen te worden; want hij ging op de richting der stem af - een taak, die overigens voor hem minder hard was, dan wanneer hij tegen een vuurlinie in had moeten loopen - en ontdekte al spoedig den verborgen zanger. ‘Ik ben benieuwd, wat de Hurons daarvan zullen denken!’ zei de verkenner lachend, toen hij zijn vriend bij den arm nam en hem achter het boschje leidde. ‘Als die schurken dicht genoeg bij liggen, om ons te hooren, zeggen ze vast, dat er twéé gekken zijn in plaats van één. Zoo, hier zijn we veilig,’ wees hij naar Uncas en zijn metgezellen. ‘Vertel ons nu maar eens netjes, wat de Mingo's uitvoeren, zonder kruisen of mollen alsjeblieft.’ David keek in stomme verwondering om zich heen, naar de wilde krijgers; maar gerustgesteld door de aanwezigheid van bekende gezichten kwam hij al spoedig voldoende bij, om een begrijpelijk antwoord te geven. | |
[pagina 189]
| |
‘Er is een heele troep heidenen op 't pad,’ zei hij, ‘en niet met de beste bedoelingen, geloof ik. Er is het laatste uur in hun kamp een massa geschreeuw en goddeloos gedoe geweest, en ik heb een massa onbehoorlijke woorden moeten hooren; zooveel zelfs, dat ik naar 't kamp van de Delawaren wou trekken om een beetje kalmte te vinden.’ ‘Dat had je leelijk tegen kunnen vallen, als je een beetje harder geloopen had,’ antwoordde Haviksoog droogjes. ‘Maar dat daargelaten; waar zijn de Hurons?’ ‘Ze liggen in 't bosch verscholen, tusschen hier en hun dorp, en 't zijn er zooveel, dat ik jullie maar aan zou raden, heel gauw terug te gaan.’ Uncas wierp een blik langs de boomenrijen, die zijn eigen troep verborgen, en noemde den naam: ‘Magua?’ ‘Die is er ook bij. Hij heeft het meisje meegebracht, dat hij bij de Delawaren had gelaten, en hij heeft haar in de grot gebracht, en toen is hij zelf aan 't hoofd van zijn wilden uitgetrokken, als een woedende wolf. Hij is verschrikkelijk van streek, ik weet niet waarover.’ ‘Zoo, heeft hij haar in 't hol verborgen!’ kwam Heyward er tusschen. ‘Gelukkig, dat we dat vinden kunnen! Zouden we niet meteen iets kunnen doen, om haar te helpen?’ Uncas keek ernstig den verkenner aan, voor hij vroeg: ‘Wat zegt Haviksoog?’ ‘Geef me twintig geweren, dan sla ik rechtsaf, langs het riviertje, en bij de hutten van de bevers haal ik Chingachgook en den kolonel. Dan zul je van dien kant den strijdkreet hooren - met dezen wind draagt die makkelijk een mijl ver. Dan val jij | |
[pagina 190]
| |
ze van voren aan, Uncas; als ze binnen 't bereik van je stukken komen, geven wij ze een tik, dat hun linie buigt als een esschen boog, daar geef ik je mijn woord als oude jager op; dan nemen we hun dorp in, en halen we de juffrouw uit het hol. En daarna kan het zaakje verder uitgevochten worden op de manier van de blanken, met één veldslag en één overwinning, of op Indianenmanier, met wegduiken en dekken. Er zit misschien niet veel krijgskunde in dat plan, majoor, maar met een beetje durf en geduld is 't te doen.’ ‘'t Lijkt me heel geschikt,’ zei Duncan, begrijpend, dat de bevrijding van Cora het voornaamste doel van den verkenner was, ‘heel geschikt. Laten we 't maar direct probeeren.’ In een korte beraadslaging werd het plan verder ontwikkeld en aan de betrokkenen uiteengezet; de verschillende signalen werden afgesproken en de hoofden gingen van elkaar, ieder naar den hem aangewezen post. |
|