| |
Negen-en-twintigste hoofdstuk
Er volgden minuten van strakke spanning, waarin geen menschengeluid de stilte verbrak. Toen opende en sloot zich de golvende menigte opnieuw, en Uncas stond binnen de levende haag. Al die oogen, die eerst benieuwd hadden gestaard naar de trekken van den wijze, als bron van hun eigen inzicht, wendden zich aanstonds en hingen nu in stille bewondering aan de rechte, soepele, onberispelijke gestalte van den gevangene. Maar noch de omgeving, waarin hij zich bevond, noch de aandacht van alle aanwezigen kon ook maar eenigszins de zelfbeheersching van den jongen Mohikaan verstoren. Hij keek rustig en opmerkzaam naar alle kanten, en zag de strakke uitdrukking van vijandigheid op de gezichten der hoofden met dezelfde kalmte aan als den nieuwsgierigen blik der kinderen. Maar toen hij eindelijk de gestalte van Tamenund in het oog kreeg, werd zijn blik vast, als had hij alle andere aanwezigen reeds vergeten. Met langzame, onhoorbare schreden trad hij in de open ruimte vooruit, tot hij vlak voor den zetel van den wijze stond. Daar bleef hij staan, opmerkzaam, al werd hij zelf niet gezien, tot een der ouderlingen den patriarch opmerkzaam maakte op de tegenwoordigheid van den geroepene.
‘In welke taal spreekt de gevangene tot den
| |
| |
Manitou?’ vroeg Tamenund, zonder zijn oogen open te doen.
‘In de taal van een Delaware, gelijk zijn vaderen,’ antwoordde Uncas.
Die fiere verklaring werd gevolgd door een opgewonden geroep onder de menigte, iets als het gegrom van een leeuw, wiens toorn ontwaakt - schrikkelijk voorteeken van de aanstaande kracht van zijn woede. De uitwerking op den wijze was even krachtig, al toonde hij haar verschillend. Hij liet de hand over zijn oogen gaan, als wilde hij ieder beeld van een zoo schandelijk schouwspel verdrijven, terwijl hij met zacht, heesch geluid de pas gehoorde woorden herhaalde.
‘Een Delaware! Ik heb beleefd, dat de stammen der Delawaren verdreven werden, en als dolende kudden verspreid in de heuvels der Irokeezen! Ik heb de bijlen van een vreemd volk in de dalen wouden zien omhakken, die door de winden van den hemel waren gespaard! Dieren, die door de bergen rennen, en vogels, die boven de boomen vliegen, heb ik zien leven in de wigwams der menschen; maar nog nooit heb ik een Delaware zoo diep zien afdalen, dat hij als een giftig serpent de kampen van zijn volk binnensloop.’
‘De klapeksters hebben hun bekken geopend,’ antwoordde Uncas met de zachtste klanken van zijn welluidende stem, ‘en Tamenund heeft naar hun gesnap geluisterd.’
De wijze scheen te schrikken, en boog het hoofd opzij, als trachtte hij de vluchtige tonen van een wegstervende melodie op te vangen.
‘Droomt Tamenund?’ riep hij uit. ‘Welke stem is dat in zijn oor? Zijn de winters teruggegaan? Keert de zomer tot ons terug?’
| |
| |
Er volgde een diepe, eerbiedige stilte op die onbegrijpelijke uiting van den Delawaarschen profeet. Zijn volk was er van overtuigd, dat die raadselachtige woorden wezen op een onderhoud met een hoogere macht, en wachtte met ontzag het vervolg der openbaring af. Na een geduldige pauze echter merkte een der ouderlingen op, dat de wijze het besef van zijn omgeving verloren had, en waagde hij het, op de aanwezigheid van den gevangene te duiden.
‘De valsche Delaware heeft, dat hij de woorden van Tamenund zal moeten hooren,’ zei hij. ‘Het is een hond, die huilt, als de Yankee's hem een spoor wijzen.’
‘En jullie,’ antwoordde Uncas, woedend om zich heen ziend, ‘zijt honden die jengelen, als de Franschman jullie 't afval van zijn wild toegooit!’
Twintig messen flikkerden in de lucht, en evenzooveel krijgers sprongen op bij dit hoonende, en misschien verdiende antwoord; maar een gebaar van een der hoofden bedwong hun drift, en herstelde althans uiterlijk de rust. Die taak was waarschijnlijk veel moeilijker gebleken, als Tamenund niet door een beweging te kennen had gegeven, dat hij weer spreken wou.
‘Delaware!’ sprak de wijze, ‘gij zijt uw naam slecht waard. Mijn volk heeft in vele winters geen heldere zon gezien; en de krijger, die in tegenspoed zijn stam verlaat, is in dubbelen zin een verrader. De wet van den Manitou is rechtvaardig. Hij hoort u toe, mijn kinderen. Doet met hem, wat u billijk voorkomt.’
Niemand had een lid bewogen, niemand had langer of luider dan gewoonlijk adem gehaald, tot de laatste lettergreep van dit vonnis over de lippen van Tamenund was gekomen. Maar toen sloeg er een kreet van wraak op, uit den éénen mond als 't ware van
| |
| |
heel het volk, een ontzettende aankondiging van hun meedoogenlooze bedoelingen. Door dit gerekte, wilde geschreeuw heen kondigde een stamhoofd met luide stem af, dat de gevangene veroordeeld was tot de marteling van het vuur. De kring werd verbroken, en vreugdekreten klonken samen met het tumult der toebereidselen. Heyward worstelde als een waanzinnige tegen de mannen, die hem vasthielden; de bezorgde blik van Haviksoog ging rond met grooten ernst; en Cora knielde andermaal neer voor de voeten van den patriarch, om genade af te smeeken.
Alleen Uncas had zijn kalmte bewaard in die benauwende minuten. Hij zag de toebereidselen aan met een vasten blik, en toen de pijnigers kwamen, om hem te grijpen, bleef zijn houding kloek en ongebogen. Eén der kerels, zoo mogelijk nog wilder en vinniger dan de anderen, greep het jachtbuis van den jongen krijger, en trok het hem met één ruk van het lichaam. Toen sprong hij met een dollen vreugdekreet op het roerlooze slachtoffer toe, om het naar den martelpaal te leiden. Maar op het moment, dat er geen zweem van menschelijk gevoel meer in hem over scheen te zijn, werd hij zoo plotseling in zijn opzet gestuit, alsof er een bovennatuurlijke kracht ten behoeve van Uncas was opgetreden. De wilde stond stokstijf, met uitpuilende oogen en een open mond van verbazing. Hij hief de hand met een langzame, afgemeten beweging en wees met den vinger naar de borst van den gevangene. Zijn kameraden drongen verwonderd om hem heen en ieder oog was, gelijk het zijne, strak gevestigd op de teekening van een kleine schildpad, fraai getatoueerd op de borst van den gevangene, met lichtblauwe lijnen.
Een seconde lang genoot Uncas met een kalmen glimlach zijn zegepraal. Toen wees hij het opdringende
| |
| |
volk van zich af met een hooghartig gebaar van zijn arm; in trotsche houding liep hij vooruit, keek den kring rond en sprak met een stem, die luid boven het bewonderend gemompel uitklonk.
‘Delawaren!’ zei hij, ‘mijn geslacht houdt de aarde in stand! Uw zwakke stam steunt op mijn schild! Welk vuur, door een Delaware aangestoken, zou den zoon mijner vaderen kunnen branden?’ Fier wees hij naar het eenvoudige wapenteeken op zijn borst. ‘Het bloed van zulk een afkomst zou de vlammen smoren! Mijn geslacht is de grootvader van volkeren!’
‘Wie zijt gij?’ vroeg Tamenund, opstaande bij den klank der stem, meer nog dan om de beteekenis der woorden.
‘Uncas, de zoon van Chingachgook,’ gaf de gevangene bescheiden ten antwoord, zich afkeerend van het volk, en eerbiedig het hoofd buigend voor de waardigheid en de jaren van den ander; ‘een zoon van de groote Schildpadden.’
‘Het uur van Tamenund is nabij!’ riep de wijze. ‘Eindelijk is de dag gekomen over den nacht! Ik dank den grooten Manitou, dat er hier iemand is, om mijn plaats in te nemen aan het raadsvuur. Uncas, het kind van Uncas, is gevonden! Laat de oogen van een stervenden adelaar de rijzende zon aanschouwen.’
De jongeling trad met lichten, maar fieren tred vooruit, de verhooging op, waar hij zichtbaar werd voor heel de opgewonden, verbaasde menigte. Tamenund hield hem op armslengte van zich af, langen tijd, en las iederen trek in zijn welbesneden gezicht met den onvermoeiden blik van iemand, die zich gelukkige dagen herinnert.
‘Is Tamenund een knaap?’ riep de profeet eindelijk uit. ‘Heb ik gedróómd van al die sneeuwen -
| |
| |
dat mijn volk verspreid was als drijfzand - van Yankee's, talrijker dan de bladeren aan de boomen? De pijl van Tamenund zou het reekalf niet meer doen schrikken; zijn arm is verschrompeld als de tak van een dooden eik; de slak zou niet vlugger worden in zijn loop; en toch staat Uncas voor hem, gelijk vroeger, toen zij samen ten strijde trokken tegen de bleekgezichten! Uncas, de panter van zijn stam, de oudste zoon der Delawaren, het wijste opperhoofd der Mohikanen! Zegt mij, gij Delawaren - heeft Tamenund dan honderd winters lang geslapen?’
De kalme, diepe stilte na deze woorden bewees, met hoeveel ontzag het volk de toespraak van den patriarch opnam. Niemand dorst iets tegen te zeggen, en allen luisterden ademloos naar hetgeen volgen zou. Uncas echter, naar den ouden man opkijkend met de genegenheid en den eerbied van een bevoorrecht kind, ontleende aan zijn erkenden hoogen rang het recht, om te spreken.
‘Vier krijgers van zijn geslacht hebben geleefd en zijn gestorven,’ zei hij, ‘sinds de vriend van Tamenund zijn volk ten strijde voerde. Het bloed van de Schildpad heeft in vele opperhoofden gevloeid, maar allen zijn weergekeerd tot de aarde, vanwaar zij kwamen, behalve Chingachgook en zijn zoon.’
‘Het is waar.... het is waar,’ antwoordde de wijze, en klare herinnering deed de geschiedenis van zijn volk in hem opleven. ‘Onze wijze mannen hebben dikwijls gezegd, dat twee krijgers van den onvervalschten stam in de heuvels der Yankee's toefden; waarom zijn hun plaatsen aan de raadsvuren der Delawaren zoo lang ledig gebleven?’
Bij die woorden hief de jonge man het hoofd, dat hij uit eerbied nog ietwat gebogen had gehouden; en met zoo luide stem, dat heel de menigte hem kon ver- | |
| |
staan, als wilde hij ééns en voorgoed het beleid van zijn familie toelichten, sprak hij:
‘Eens hebben wij geslapen, waar wij het zoute meer konden hooren spreken in zijn toorn. Toen waren wij heerschers over het land. Maar toen er een bleekgezicht gezien werd aan iedere beek, zijn wij het wild gevolgd, terug tot de rivier van ons volk. De Delawaren waren vertrokken. Slechts weinigen van al hun krijgers bleven om te drinken uit den stroom, dien zij liefhadden. Toen zeiden mijn vaderen: Hier zullen wij jagen. De wateren van de rivier stroomen uit in het zoute meer. Als wij naar de ondergaande zon gaan, zullen wij stroomen vinden, die in de groote meren van zoet water uitloopen; daar zou een Mohikaan sterven, als visschen der zee, in de heldere bronnen. Als de Manitou gereed is, en zeggen zal: Kom, zullen wij de rivier volgen tot de zee, en het onze hernemen. Dit, Delawaren, is het geloof van de kinderen van de Schildpad. Onze oogen zien naar de opkomst, en niet naar den ondergang der zon. Wij weten, vanwaar zij komt, maar niet, waarheen zij gaat. Ik heb gezegd!’
De mannen luisterden naar zijn woorden met al het respect der bijgeloovigheid, en zij vonden een geheime bekoring juist in de beeldrijke taal, waarin het jonge opperhoofd zijn gedachten kleedde. Uncas nam met scherpen blik de uitwerking van zijn woorden waar, en geleidelijk gaf hij de houding van gezag, die hij aangenomen had, prijs, want hij bemerkte, dat zijn hoorders tevreden waren. Hij liet zijn blik rondgaan over de zwijgende menigte, die zich om den verheven zetel van Tamenund had geschaard, en toen eerst zag hij den geboeiden Haviksoog. Hij daalde met drift van de verhooging af en baande zich een weg tot aan de zijde van zijn vriend. Hij sneed diens boeien door
| |
| |
met een vlugge, booze streek van zijn mes en gaf de menigte een wenk, zich te verdeelen. De Indianen gehoorzaamden zwijgend, en weer stonden zij in den kring, als vóór zijn komst. Uncas nam den verkenner bij de hand en leidde hem voor de voeten van den patriarch.
‘Vader,’ zei hij, ‘zie naar dit bleekgezicht; een rechtvaardig man, en de vriend der Delawaren.’
‘Welken naam heeft hij door zijn daden gewonnen?’
‘Wij noemen hem Haviksoog,’ antwoordde Uncas, ‘want zijn gezicht begeeft hem nooit. De Mingo's kennen hem beter door den dood, dien hij hun krijgers toebrengt. Voor hen is hij het Lange Geweer.’
‘De Lange Karabijn!’ riep Tamenund, de oogen openend en den verkenner streng aanziend. ‘Mijn zoon heeft niet wèl gedaan, dat hij hem vriend noemt.’
‘Hèm noem ik vriend, die zich een vriend toont,’ antwoordde het jonge opperhoofd volkomen rustig, maar vastberaden. ‘Als Uncas welkom is onder de Delawaren, dan is Haviksoog nu onder vrienden.’
‘Het bleekgezicht heeft mijn jonge mannen geveld; zijn naam is groot om de slagen, die hij den Delawaren heeft toegebracht.’
‘Als een Mingo dat gefluisterd heeft in het oor van den Delaware, dan heeft hij alleen bewezen, dat hij een klapekster is,’ zei de verkenner, die het nu tijd achtte, zich vrij te pleiten van een zoo ernstige aanklacht; hij gebruikte de taal van den man, dien hij toesprak, en op zijn wijze de Indiaansche beeldspraak navolgend. ‘Dat ik de Irokeezen verslagen heb, aan hun eigen kampvuren zelfs, zal ik niet ontkennen; maar dat mijn hand, wetens en willens, ooit een Delaware heeft geschaad, strijdt met mijn wezen, dat hun en al het hunne vriendschappelijk gezind is.’
| |
| |
Er ging door de rijen der krijgers een instemmend gemompel, als van mannen, die een dwaling beginnen in te zien.
‘Waar is de Huron?’ vroeg Tamenund. ‘Heeft hij mijn ooren verstopt?’
Magua, die zich tot dan toe met moeite had ingehouden, beantwoordde den oproep door stoutmoedig voor de oogen van den patriarch te treden.
‘De rechtvaardige Tamenund,’ zei hij, ‘zal niet houden, wat een Huron hem in bewaring gaf.’
‘Zeg mij, zoon van mijn broeder,’ antwoordde de wijze, den donkeren blik van den Vos ontwijkend, en zich wendend naar de eerlijker trekken van Uncas, ‘heeft de vreemdeling het recht van den overwinnaar over u?’
‘Dat heeft hij niet. De pánter kan in strikken loopen, door vrouwen gezet; maar hij is sterk, en weet ze te ontspringen.’
‘En de Lange Karabijn?’
‘Hij maakt zich vroolijk om de Mingo's. Ga, Huron, en vraag aan uw squaws, hoe 'n beer er uitziet.’
‘En de vreemdeling en het blanke meisje, die samen in mijn kamp gekomen zijn?’
‘Zij behooren te trekken langs een open pad.’
‘En de vrouw, die de Huron aan mijn krijgers heeft toevertrouwd?’
Uncas gaf geen antwoord.
‘En de vrouw, die de Mingo in mijn kamp heeft gebracht?’ herhaalde Tamenund ernstig.
‘Op haar heb ik recht,’ riep Magua, met een triomfantelijk gebaar tegen Uncas. ‘Je weet, dat ik recht op haar heb, Mohikaan!’
‘Mijn zoon zwijgt,’ zei Tamenund, en hij trachtte de uitdrukking te lezen van het gelaat, dat de jonge man bedroefd van hem af wendde.
| |
| |
‘Het is zoo,’ kwam zacht de erkenning.
Er volgde een korte, indrukwekkende stilte, waarin voelbaar was, met hoeveel weerzin de menigte de billijkheid toegaf van den eisch van den Mingo. Eindelijk zei de wijze, aan wien de beslissing lag, met vaste stem:
‘Huron, vertrek.’
‘Zooals hij gekomen is, rechtvaardige Tamenund?’ vroeg de sluwe Magua; ‘of met handen, gevuld door de trouw der Delawaren? De wigwam van den Sluwen Vos is leeg. Maak hem sterk met wat hem toekomt.’
De bejaarde man dacht eenige oogenblikken na; toen boog hij het hoofd naar een zijner metgezellen en vroeg:
‘Zijn mijn ooren open?’
‘Het is waar.’
‘Is die Mingo een opperhoofd?’
‘De eerste van zijn volk.’
‘Meisje, wat wilt gij? Een groot krijger neemt u tot vrouw. Ga! Uw geslacht zal niet uitsterven.’
‘Laat het uitsterven!’ riep Cora ontsteld. ‘Duizendmaal liever, dan dat ik zoo'n schande aanvaard!’
‘Huron, haar geest is in de tenten van haar vaderen. Een onwillige bruid maakt een ongelukkige wigwam.’
‘Zij spreekt met de tong van haar volk,’ antwoordde Magua, zijn slachtoffer aankijkend met een blik van bitteren spot. ‘Zij is uit een stam van kooplui, en zal sjacheren om een vriendelijken blik. Laat Tamenund de woorden spreken.’
‘Stel u tevreden met geschenken, en onze genegenheid.’
‘Magua wil niets anders, dan wat hij hier heeft gebracht.’
| |
| |
‘Ga dan heen met het uwe. De groote Manitou verbiedt, dat een Delaware onrechtvaardig is.’
Magua trad vooruit en greep zijn gevangene met krachtige hand bij den arm. De Delawaren traden zwijgend terug, en Cora, beseffend wellicht, dat tegenstand nutteloos zou zijn, maakte zich gereed, om haar lot te dragen.
‘Wacht!’ riep Duncan, naar voren springend. ‘Laat haar gaan, Huron! Haar losgeld zal je zoo rijk maken, als nog nooit iemand van je volk geweest is.’
‘Magua is een roodhuid; hij heeft geen kraaltjes van de bleekgezichten noodig.’
‘Goud, zilver, kruit, lood - al wat een krijger noodig heeft, zal in je wigwam gedragen worden; al wat een groot opperhoofd toekomt.’
‘De Sluwe is zeer sterk,’ riep Magua, heftig de hand schuddend, die den weerloozen arm van Cora vasthield. ‘Hij heeft zijn wraak!’
‘Groote God!’ riep Heyward, wanhopig de handen wringend, ‘dat is niet aan te zien! Tamenund, kom gij te hulp!’
‘De woorden van den Delaware zijn gesproken,’ gaf de wijze ten antwoord, de oogen sluitend, en hij liet zich neervallen op zijn zetel, lichamelijk en geestelijk moe. ‘Mannen spreken geen twee keer.’
‘Dat een opperhoofd zijn tijd niet misbruikt, om ongedaan te maken, wat eenmaal uit werd gesproken, is wijs en redelijk,’ zei Haviksoog, Duncan een teeken gevend om te zwijgen, ‘maar voorzichtig is iedere krijger, als hij wel overlegt, voor hij zijn tomahawk slaat in het hoofd van zijn gevangene. Huron, ik mag je niet, en ik moet zeggen, dat nog nooit een Huron veel goeds heeft gekregen uit mijn handen. We mogen gerust veronderstellen, dat nog velen van je krijgers mij in de bosschee zullen ontmoeten, als er niet gauw
| |
| |
een einde komt aan dezen oorlog. Kies dus zelf, wie je liever in je kamp wilt houden: een gevangene als deze, of zoo iemand als ik, een man, dien je volk heel graag eens met leege handen zou zien verschijnen.’
‘Wil de Lange Karabijn zijn leven geven voor die vrouw?’ vroeg Magua, zich omkeerend, want hij had al een stap gedaan, om zich met zijn slachtoffer te verwijderen.
‘Nee, dat heb ik niet gezegd,’ antwoordde Haviksoog, voorzichtig onderhandelend nu hij zag, hoe gretig Magua naar zijn voorstel luisterde. ‘Dat zou geen gelijke ruil zijn - een krijger in den bloei van zijn jaren en zijn strijdbaarheid, tegen een vrouw, al is zij de eerste in heel het grensgebied. Ik zou er voor te vinden zijn, in winterkwartier te gaan, nu - minstens zes weken vóór de bladeren gaan verkleuren - als je het meisje loslaat.’
Magua schudde het hoofd, en gaf de menigte een ongeduldig teeken, om plaats te maken.
‘Weet je wat?’ vervolgde de verkenner, met het peinzende gezicht van iemand, die nog niet goed weet wat hij wil. ‘Ik zal je Hertendooder op den koop toegeven. Ik kan je als ervaren jager verzekeren, dat je zoo'n tweede geweer hier in de streek niet vindt.’
Magua vond het niet de moeite waard, te antwoorden - hij bleef trachten, de menigte te doen wijken.
‘Misschien kunnen we 't zóó op een accoordje gooien,’ hernam de verkenner, precies zooveel afwijkend van zijn geveinsde koelheid, als de ander zich onverschillig hield voor den ruil, ‘dat ik op me nam, je jonge mannen het gebruik van dat wapen te leeren.’
Koppig beval de Vos den Delewaren, hem den doorgang vrij te geven, en toen zij nog als een ondoor- | |
| |
dringbare haag om hem heen bleven, in de hoop, dat hij op het vriendelijke voorstel in zou gaan, dreigde hij met een blik, zich opnieuw te beroepen op de onfeilbare rechtvaardigheid van hun profeet.
‘Wat gebeuren moet, komt vroeg of laat tóch,’ vervolgde Haviksoog, met een droefgeestigen en beschaamden blik naar Uncas. ‘Het ondier weet, dat hij sterk staat, en hij zal er gebruik van maken ook! 't Beste, jongen. Je bent weer vrienden met je eigen volk, en ik hoop, dat ze je even trouw zullen zijn als sommige blanken voor je geweest zijn. Dood moet ik in ieder geval ooit, dus 't is maar gelukkig, dat er niet veel zijn, die om me treuren zullen. Op den duur hadden die gedrochten mijn scalp tòch gekregen, denk ik, dus een paar dagen vroeger of later telt niet mee, als je 't met den loop der eeuwen vergelijkt. God zegen je,’ en de ruwe woudlooper boog het hoofd, maar aanstonds keek hij den jongen man weer aan. ‘Ik ben erg aan jou en aan je vader gehecht geweest, Uncas, al is onze huid niet heelemaal van één kleur en al verschillen we in 'n massa dingen. Zeg tegen Chingachgook, dat ik hem in den grootsten tegenslag niet vergeten heb, en denk af en toe eens aan me, als je op een gelukkig spoor bent; en op één ding kun je rekenen, jongen: of er één hemel is of twee, er is altijd wel een paadje in de andere wereld, waar eerlijke kerels elkaar weer kunnen treffen. Je weet, waar ik 't geweer verstopt heb: neem 't, en houd 't, als je me een pleizier wilt doen; en hoor eens, jongen - als je er geen gewetensbezwaar tegen hebt, om wraak te nemen, neem 't dan maar een beetje royaal op de Mingo's; 't zal je goed doen, en misschien hindert 't je dan minder, dat je me kwijt bent. Huron, ik neem je aanbod aan; laat de vrouw los; ik ben je gevangene!’
Een ingehouden, maar toch duidelijk gemompel
| |
| |
van goedkeuring liep door de menigte bij dit edelmoedige voorstel. Zelfs de ongevoeligsten onder de Delawaarsche krijgers toonden zich ingenomen met den mannenmoed van het aangeboden offer. Magua bleef staan, en één angstige seconde aarzelde hij nog: toen keek hij neer op Cora met een gezicht, waarin zich een vreemde mengeling van woestheid en bewondering afspiegelde, en zijn besluit was genomen.
Met een achterwaartsche beweging van het hoofd gaf hij zijn minachting voor het voorstel te kennen en met een vaste, besliste stem zei hij:
‘De Sluwe Vos is een groot opperhoofd; hij kent maar één wil. Kom,’ ging hij voort, en vrijpostig legde hij de hand op den schouder van zijn gevangene, om haar voort te duwen, ‘een Huron is geen kletskous. We gaan.’
Het meisje trok zich terug bij die aanraking; haar donkere oogen fonkelden en het bloed schoot haar in de slapen.
‘Ik ben in uw macht, en ik zal u volgen, als het tijd is, al wordt het mijn dood; maar met geweld hoeft u niet te beginnen,’ zei ze koel; toen wendde zij zich naar Haviksoog en zei: ‘Ik dank u hartelijk voor uw edelmoedig aanbod, jager. Het is niet aangenomen - ik had het trouwens ook niet aan mogen nemen; maar u kunt mij een anderen dienst bewijzen, een nog grooteren dienst! U ziet, hoe zwak en hulpeloos mijn zuster is! Laat haar niet in den steek, voor zij terug is onder beschaafde menschen. Ik zal u niet zeggen, dat mijn vader u beloonen zal,’ ging zij voort, met haar hand in de harde hand van den verkenner, ‘want menschen als u zijn boven belooning van menschen verheven; maar hij zal u danken en zegenen; en de zegen van een oud man, die een goed mensch is, heeft kracht. Ik wou, dat hij mij zijn zegen
| |
| |
geven kon op 't oogenblik....’ Haar stem stokte en eenige seconden moest zij zwijgen. Toen trad zij naar Duncan toe, die haar zuster ondersteunde, en sprak ook hem aan, zacht, maar met alle vrouwelijke gevoelens in haar stem. ‘Ik hoef je niet te vragen, den schat te waardeeren, dien je bezitten zult. Je houdt van haar, Duncan; dat zou tegen honderd gebreken opwegen, als zij ze had. Zij is zoo hartelijk en goed en zachtzinnig als de beste. Er is niets in haar, dat den meest veeleischenden man zou kunnen verdrieten. Zij is mooi, heel mooi....’ Cora legde haar eigen mooie kopje tegen het doodsbleeke gezicht van Alice, en schoof het goudblonde haar op zij, dat over haar voorhoofd neerhing. ‘En toch is haar ziel nog zuiverder en smetteloozer.... Ik zou nog veel willen zeggen - misschien meer, dan verstandig zou zijn.... maar ik zal jou en mezelf sparen....’ Haar stem klonk hoe langer hoe zachter, en zij hield het hoofd over haar zuster neergebogen. Na een langen innigen kus rees zij op en met lijkbleek gezicht, maar zonder zweem van tranen in haar brandende oogen wendde zij zich af naar den wilde en met al haar waardigheid zei ze: ‘Nu ben ik tot uw dienst, mijnheer - ik zal meegaan.’
‘Ja, ga maar, Magua!’ riep Duncan, Alice toevertrouwend aan de zorg van een Indiaansch meisje. ‘Ga! De Delawaren hebben wetten, die hun verbieden je vast te houden; maar ik ben door die wetten niet gebonden. Ga maar, kwaadaardige schurk - waar wacht je op?’
Niet te beschrijven was de gelaatsuitdrukking, waarmee Magua die bedreiging, hem te volgen, aanhoorde. In het eerst had een wilde vreugde duidelijk de overhand, maar snel ging die onder in een trek van koele geslepenheid.
| |
| |
‘De bosschen staan open,’ was zijn eenige antwoord. ‘De Yankee kan komen.’
‘Blijf hier!’ riep Haviksoog; hij greep Duncan bij den arm en hield hem tegen. ‘U weet niet, hoe sluw die bandiet is. Hij lokt u in een hinderlaag, en uw leven....’
‘Huron,’ viel Uncas hem in de rede, die tot dan toe, gehoorzaam aan de strenge gebruiken van zijn volk, aandachtig en ernstig had toegezien en toegehoord, ‘Huron, de gerechtigheid van de Delawaren komt van den Manitou. Kijk naar de zon. Zij staat nu in de bovenste takken van den kervelboom. Je pad is kort en open. Als zij boven de boomen uit is gerezen, zullen er mannen op je spoor zijn.’
‘Ik hoor een kraai!’ riep Magua uit, met een sarrenden lach. ‘Opzij,’ ging hij voort, met wijzende hand naar de menigte, die langzaam een doorgang vrij maakte. ‘Waar zijn de rokken van de Delawaren? Laat ze hun bogen en hun geweren aan de Hurons geven - dan kunnen ze koren rapen en wild te eten krijgen, dat mannen geschoten hebben. Honden, hazenharten, dieventuig! Ik spuw op jullie!’
Het beleedigende afscheid werd aangehoord in een doodsche, onheilspellende stilte, en toen hij zijn woede gelucht had, ging de triomfantelijke Magua ongehinderd het woud in, gevolgd door zijn lijdzame gevangene, en beschermd door de onkreukbare wetten van Indiaansche gastvrijheid.
|
|