| |
Acht-en-twintigste hoofdstuk
Cora stond vooraan onder de gevangenen, met haar arm om Alice heen, in teederheid van zusterliefde. Ondanks de dreigende massa wilden aan weerszijden toonde zij geen vrees voor zichzelf - haar oogen keken slechts met bezorgdheid naar het bleeke, angstige gezicht van de bevende Alice. Vlak bij haar stond Heyward, met een belangstelling voor beiden, die in dit gespannen uur bijna geen voorkeur voor de meest geliefde inhield. Haviksoog hield zich iets meer op den achtergrond, uit respect voor den hoogeren rang van zijn lotgenooten. Uncas was er niet.
Toen alle stemmen zwegen, stond een der bejaarde mannen, die aan weerszijden van den patriarch zaten, op en luid, in goed verstaanbaar Engelsch, vroeg hij:
‘Wie der gevangenen is de Lange Karabijn?’
Noch de verkenner, noch Duncan antwoordde. De laatste keek de zwijgende vergadering rond, en hij
| |
| |
schrok, toen hij het kwaadaardige gezicht van Magua zag. Natuurlijk had die wilde de hand in hun verschijning voor den raad des volks - alle pogingen moesten dus in 't werk gesteld worden, om zijn noodlottige plannen te verijdelen. Reeds had hij een staaltje van de wreedheid der Indianen gezien - nu kwam de vrees in hem op, dat zijn vriend tot tweede slachtoffer zou worden uitgekozen. Snel nam hij zijn besluit: hij zou zijn onschatbaren vriend beschermen, welk gevaar dit ook opleverde voor hemzelf. Voor hij echter tijd had, om te spreken, werd de vraag herhaald, met nog luider stem en nog meer nadruk.
‘Geef ons wapens,’ antwoordde de jonge man hooghartig, ‘en laat ons het bosch ingaan; dan zullen onze daden voor ons spreken!’
‘Dàt is de krijger, wiens naam onze ooren vervuld heeft!’ sprak de grijsaard, en hij keek Heyward aan met nieuwsgierige belangstelling. ‘Wat heeft den blanken man in het kamp der Delawaren gebracht?’
‘Nooddruft. Ik ben voedsel komen zoeken, en onderdak, en vrienden.’
‘Dat is niet mogelijk. De bosschen zijn vol wild. Het hoofd van een krijger heeft geen ander dak noodig dan den hemel; en de Delawaren zijn de vijanden, niet de vrienden der Yankee's. Ga! De mond heeft gesproken, maar het hart zei niets.’
Duncan zweeg - hij wist niet, wat hij verder zou zeggen; maar nu trad de verkenner vastberaden naar voren.
‘Ik ben niet gekomen, toen er naar den Langen Karabijn gevraagd werd,’ zei hij, ‘niet omdat ik vreesde of mij schaamde, maar omdat ik den Mingo's het recht ontzeg, mij een bijnaam te geven; vooral een bijnaam, die liegt. Want Hertendooder is een
| |
| |
langloopsgeweer en geen karabijn. Ik ben echter de man, die Nathaniel heet, en door de Delawaren, die aan hun eigen rivier wonen, Haviksoog wordt genoemd. De Irokeezen hebben mij zonder mijn verlof naar mijn geweer betiteld.’
Nu wendden zich alle oogen naar hem, die aldus den befaamden titel voor zich had opgeëischt. Niemand vond het vreemd, dat twee mannen aanspraak maakten op zoo'n eer; maar recht en rechtvaardigheid eischten, dat de waarheid aan het licht kwam. Daartoe wendde zich een der ouden naar Magua.
‘Mijn broeder heeft gezegd, dat er een slang in mijn kamp is gekropen,’ zei hij. ‘Wie is het?’
Magua wees naar den verkenner.
‘Gelooft een wijze Delaware het blaffen van een wolf?’ riep Duncan, nog vaster overtuigd van de moorddadige bedoelingen van zijn vijand. ‘Een hond liegt nooit, maar wie heeft ooit een wolf waarheid hooren spreken?’
De oogen van Magua schoten vuur; maar hij hield zich in - de slimme rechters zouden wel een middel vinden, om het pleit te beslissen, meende hij. En hij had gelijk. De grijze Delaware sprak hem aan.
‘Mijn broeder is een leugenaar genoemd,’ zei hij, ‘maar zijn vrienden zullen bewijzen, dat hij waarheid gesproken heeft. Breng geweren - de gevangenen zullen bewijzen, wie hunner de man is.’
Magua berustte - hij was voldoende zeker van den uitslag. De wapens werden gebracht, en de vrienden kregen bevel, over de hoofden der omstanders heen te schieten naar een aarden vat, dat aan een boomtak hing.
Heyward lachte inwendig om het idee: een wedstrijd in 't schieten met den verkenner, maar hij wou volhouden, als het ging, tot hij de ware bedoelingen
| |
| |
van Magua kende. Hij hief het geweer, legde met zorg aan en schoot, en drie of vier jonge Indianen, die bij den knal terzij waren gesprongen, schreeuwden uit, dat de kogel den boom had geraakt, slechts weinig bezijden het doel. De krijgers gaven hun tevredenheid te kennen over het schot, en vroegen Haviksoog:
‘Kan het bleekgezicht dat verbeteren?’
‘Ja,’ riep de verkenner, en hij hief het korte geweer met de rechterhand op en schudde het voor de oogen van Magua. ‘Als ik wou, zou ik jou kunnen raken, Huron, en geen macht op aarde zou den kogel uit je hart kunnen houden! Waarom doe ik 't niet? Omdat de kleur van mijn huid 't me verbiedt - en omdat ik er ongeluk door brengen zou over anderen. Dus als je in een God gelooft, dank Hem dan - je hebt er reden voor!’
Toen nam hij het geweer over in zijn linkerhand, en schoot. Weer sprongen de jonge Indianen weg, en zij zochten, maar vonden blijkbaar den kogel niet.
‘Ezels!’ riep Haviksoog. ‘Als je den kogel van een scherpschutter wilt vinden, moet je in het doel kijken, en niet er omheen!’
De jonge Indianen begrepen hem aanstonds. Zij rukten het vat van den boom en hielden het omhoog, en toonden daardoor een gat in den bodem, door den kogel gemaakt, die door de gewone bovenopening het vat was binnengedrongen. Er klonken uitroepen van bewondering, en Haviksoog werd volmondig herkend als de eigenaar van den gevaarlijken titel.
Het woord werd aan Magua gegeven. ‘Spreek, broeder,’ zei het hoofd, ‘de Delawaren luisteren.’
De Huron stond op, en nam plaats midden in den kring, tegenover de gevangenen. Hij keek zijn gehoor rond, en liet toen even zijn blik op Cora rusten. Toen begon hij te spreken, kalm en sluw.
| |
| |
‘De Groote Geest heeft den menschen verschillende kleur gegeven. Sommigen zijn zwarter dan de donkerste beer - hen heeft hij tot slaven bestemd; zij kreunen luider dan de buffels aan de oevers van het zoute meer, waar de groote kano's hen bij menigte aanvoeren. Anderen gaf hij gezichten, bleeker dan de hermelijn. Kooplieden zijn zij, honden voor hun vrouwen en wolven voor hun slaven. Dit volk gaf hij tongen, valsch als de wilde kat, en harten als konijnen, en de list van het zwijn, maar niet van den vos, en armen, langer dan de pooten van den eland; armen, die alles grijpen willen. Hun vraatzucht maakt hen ziek. God gaf hun genoeg, maar zij willen alles hebben. Zoo zijn de bleekgezichten.
‘Weer anderen gaf de Groote Geest een huid, lichter en rooder dan de zon,’ ging Magua voort. ‘Hij heeft hun dit jachtveld gegeven en de vruchten, en des zomers verkoelenden wind en des winters warme huiden. Als zij vochten onder elkaar, dan was het om te toonen, dat zij mannen waren. Zij waren dapper; zij waren rechtvaardig; zij waren gelukkig. Rechtvaardigheid komt een Huron vragen, een vriend. Zijn gevangenen zijn bij zijn broeders, en hij komt terugvragen, wat het zijne is.’
Tamenund was opgestaan, en sprak met de ouderlingen aan zijn zijden. Toen wendde hij zich naar den eischer, en keek hem eenige seconden met diepe aandacht aan. Hij sprak zacht, en bijna onwillig:
‘Rechtvaardigheid vraagt de Huron, en rechtvaardigheid is de wet van den grooten Manitou. Kinderen, geeft den vreemdeling voedsel. Laat de Huron dan nemen, wat het zijne is, en vertrekken.’
Toen de patriarch dit oordeel had uitgesproken, ging hij zitten en sloot de oogen. Geen der Delawaren
| |
| |
dorst zich tegen het vonnis te verzetten. Een vijftal jonge krijgers kwamen achter Haviksoog en Heyward, en sloegen snel en handig riemen om hun armen.
Magua keek triomfantelijk de vergadering rond, voor hij begon, zijn opzet uit te voeren. Toen hij waargenomen had, dat de beide mannen geenerlei weerstand meer konden bieden, vestigde hij zijn blik op haar, die hij het hoogste schatte. Cora zag hem aan met oogen zoo rustig en sterk, dat hij heel even aarzelde. Daarna besloot hij, zijn oude list weer te baat te nemen: hij trok Alice weg uit de armen van den krijger, die haar ondersteunde, wenkte Heyward, te volgen, en wees de omringende menigte, hem een pad vrij te geven. Maar Cora wendde zich niet naar haar zuster, zooals hij verwacht had - zij snelde vooruit tot aan de voeten van den patriarch, hief het hoofd en sprak hem luide toe:
‘Rechtvaardige en eerbiedwaardige Delaware, van uw wijsheid en uw macht vragen wij barmhartigheid! Wees doof voor dat listige en wreede monster, dat uw ooren met leugens vergiftigt om zijn dorst naar bloed te lesschen. Gij, die lang hebt geleefd, en die het kwaad van de wereld gezien hebt, moet toch middelen weten, om de rampen der ongelukkekigen te matigen!’
De oogen van den ouden man gingen langzaam open, en opnieuw keek hij naar de menschen vóór hem en rondom. Hij wendde zijn blik naar de smeekelinge, en bleef haar aanstaren. Cora had zich op de knieën laten vallen en de gevouwen handen drukte zij tegen haar borst, opziende naar zijn verschrompeld, maar ontzagwekkend gezicht met een zekeren heiligen eerbied. Geleidelijk kwam er verandering in de trekken van Tamemund - verstrooidheid ging over in bewondering, en in zijn gezicht kwam iets van
| |
| |
den gloed, die een eeuw te voren de Delawaren had beheerscht en aangestoken. Zonder hulp stond hij op, en hij vroeg met een stem, die de omstanders verbaasde door haar vastheid van klank:
‘Wie zijt gij?’
‘Een vrouw. Eene van een gehaat ras, als gij wilt - een Yankee, zooals gij de Engelschen noemt. Maar eene, die u nooit kwaad heeft berokkend, en die uw volk geen kwaad zou kúnnen berokkenen, ook al zou zij willen; en die uw hulp inroept.’
‘Zegt mij, kinderen,’ hernam de patriarch heesch, naar de mannen rondom wenkend, hoewel zijn oogen naar Cora bleven zien, ‘waar hebben de Delawaren gewoond?’
‘In de bergen der Irokeezen, voorbij de heldere beken van het Heilige Meer.’
‘Er zijn tal van verzengende zomers gekomen en gegaan,’ hernam de wijze, ‘sinds ik het water van mijn eigen rivieren gedronken heb. De blanken hebben het voor zichzelf genomen, toen zij dorst hadden. Vervolgen zij ons zoo ver?’
‘Wij vervolgen niemand en wij begeeren niets,’ antwoordde Cora. ‘Wij zijn gevangen genomen en tegen onzen wil meegevoerd; en wij vragen verlof, in vrede terug te keeren naar ons eigen huis. Is Tamenund vader?’
‘De vader van een volk.’
‘Voor mijzelf vraag ik niets,’ ging zij voort, krampachtig de handen op het hart drukkend, en het hoofd buigend, tot haar brandende wangen bijna verborgen waren in de massa's donker glanzend haar, die wanordelijk op haar schouders neervielen. ‘De vloek der vaderen heeft mij zwaar getroffen, gelijk ook u en de uwen. Maar ziedaar iemand, die vóór heden nog nooit de ongunst des hemels gevoeld heeft, eer- | |
| |
biedwaardig opperhoofd. Zij is de dochter van een ouden zwakken vader, wiens dagen ten einde loopen. Er zijn er velen, zeer velen, die behagen in haar scheppen en haar liefhebben; en zij is veel te goed en te schoon, om het slachtoffer te worden van dien schurk.’
‘Ik weet, dat de bleekgezichten een trotsch en hongerig ras zijn. Ik weet, dat zij niet alleen heel de aarde opeischen, maar dat zij den minste van hun kleur hooger achten dan de opperhoofden van de roode mannen. De honden en de kraaien van hun stammen,’ ging de grijsaard ernstig voort, zonder acht te slaan op den gefolterden geest van de smeekelinge, die het hoofd bijna ter aarde boog van schaamte, ‘zouden blaffen en krassen, om geen vrouw in hun wigwams te hoeven toelaten, wier bloed niet zoo blank was als sneeuw. Maar laat zij zich niet te luide verheffen voor het aanschijn van den Manitou. Zij zijn met de opgaande zon het land binnengekomen, maar zij kunnen nog met de ondergaande zon verdwijnen. Menigmaal heb ik de sprinkhanen de bladeren van de boomen zien scheren, maar altijd is het seizoen der bloesems weergekomen.’
‘Dat is waar,’ zei Cora, en zij haalde diep adem, alsof zij uit een droom ontwaakte; zij hief het gezicht, schudde den glanzenden sluier naar achter en keek met oogen, die fonkelden in het doodelijke bleek van haar trekken. ‘Maar wij mogen niet vragen naar het waarom. Er is nog een man van uw eigen volk, die nog niet vóór u werd geleid; hoor ook hem aan, voor gij den Huron in triomf laat vertrekken.’
Tamenund keek twijfelachtig rond, en een van zijn metgezellen zei:
‘Het is een slang - een roodhuid, die de Yankee's dient. Wij behouden hem voor de marteling.’
| |
| |
‘Laat hem komen,’ antwoordde de wijze.
Toen zonk Tamenund weer neer op zijn zetel, en er gingen jonge mannen heen, om zijn bevel uit te voeren, en er heerschte zoo'n diepe stilte, dat men de bladeren kon hooren ruischen in het omringende woud.
|
|