| |
Twee-en-dertigste hoofdstuk
Den volgenden dag scheen de zon neer op een rouwend Delawaren-volk. Het strijdrumoer was verstomd - de oude wrok was voldaan, de jongste veete tegen de Mingo's was gewroken door de versnietiging van den heelen troep. De trieste verlatenheid der plek, waar de Hurons gekampeerd hadden,
| |
| |
deed het lot van dien dolenden stam reeds vermoeden; en honderden raven, die boven de vage bergtoppen zweefden, of luidruchtig over de breedheid der bosschen schoten, wezen op griezelige manier den weg naar het tooneel van den kamp. Ieder oog, dat ook maar eenigszins de teekenen der wildernis kende, had in al die aanwijzingen de wreede uitwerking van een Indiaansche wraakneming duidelijk kunnen lezen.
En toch scheen de zon neer op een rouwend Delawaren-volk. Er werden geen triomfkreten gehoord, geen zegezangen, geen klanken van overwinningsvreugde. De krijgers waren teruggekeerd, tot den laatsten man toe, van hun meedoogenlooze werk, en snel hadden zij zich ontdaan van hun schrikwekkende toerusting, om te gaan deelnemen aan de klachten hunner stamgenooten. Trots en verheuging waren verdrongen door een gevoel van kleinheid, en de wildste menschelijke hartstochten waren gevolgd door heftige, ondubbelzinnige betuigingen van smart.
De hutten en tenten waren verlaten; maar een breede gordel van ernstige gezichten omkringde een plek daar dichtbij, waarheen zich alle levenden begeven hadden, en nu in diepe, eerbiedige stilte samen waren. Die haag van lichamen bestond uit menschen van alle rangen en leeftijden, van beide geslachten, van alle beroepen, maar één gevoel bezielde die allen. Ieders oog was geboeid aan het middelpunt van den kring, waar zich de voorwerpen van een zoo groote en zoo algemeene belangstelling bevonden.
Zes Delawaarsche meisjes stonden iets terzij, met lange, donkere, los neergolvende lokken, en traden nu en dan naar voren, om geurige kruiden en woudbloemen te strooien op een bed van welriekende planten, waarop het stoffelijk overschot lag van de moedige, vurige Cora, onder een dek van Indiaansche
| |
| |
gewaden. Het lichaam was omhuld door vele plooien van eenzelfde eenvoudig weefsel, en haar gelaat was voorgoed beschermd tegen de blikken der menschen. Aan haar voeten zat de diepverslagen Munro. Zijn grijze hoofd was bijna tot den grond neergebogen, noodgedwongen onderworpen, maar een felle smart drong op in zijn trekken. Gamut stond naast hem, het hoofd ontbloot in de zon, en zijn oogen dwaalden heen en weer van zijn gezangenboek naar den man, dien hij zoo graag had willen troosten. Ook Heyward was nabij; hij stond tegen een boom geleund en trachtte manmoedig de hevige opwellingen van zijn smart te bedwingen.
Maar hoe droef deze groep ook aandeed, nog aandoenlijker was een andere, die de andere helft van de middenruimte innam. Daar zag men Uncas, in zittende houding als bij zijn leven, met lichaam en ledematen in een houding van waardigen ernst, en gekleed in de sierlijkste gewaden, die de stam bijeen had kunnen brengen. Weelderige pluimen knikten boven zijn hoofd; kralen gordels, halssnoeren, armbanden en medailles in overvloed sierden zijn gestalte; maar triest, al te sterk werd het ijdele woord van trots, dat zij uiten wilden, door de dofheid van zijn oogen en de wezenloosheid van zijn trekken weersproken.
Vlak voor het lijk zat Chingachgook, zonder wapenen, zonder verf of eenige versiering, buiten het lichtblauwe kenteeken van zijn afkomst, dat onuitdelgbaar in zijn naakte borst was geprent. Al den tijd, dat de stam nu zoo bijeen was, had de Mohikaansche krijger strak en bedroefd zijn blik gevestigd gehouden op het koude, uitdrukkinglooze gezicht van zijn zoon. Zoo geboeid en gespannen was die blik geweest, zoo roerloos zijn houding, dat een vreemde niet licht den
| |
| |
levende van den doode had kunnen onderscheiden, als niet nu en dan een flits van zielesmart over het donkere gelaat van den een was gegaan, terwijl een doodskalmte, nooit meer te verstoren, over het gezicht van den ander was gedaald.
Bij deze groep stond ook de verkenner, peinzend leunend op zijn geducht wapen; terwijl Tamenund, door de oudsten van zijn volk ondersteund, op een hooger punt in de nabijheid plaats had genomen, vanwaar hij neer kon zien op de stomme, droevige vergadering.
Aan den binnenrand van den kring stond een soldaat in de militaire houding van een vreemd volk; en buiten den kring stond zijn paard, omringd door een groep bereden bedienden, blijkbaar gereed, om een verren tocht te ondernemen. Naar zijn kleeding te oordeelen nam die vreemdeling een positie van vertrouwen in bij den aanvoerder der Canadeezen. Zijn vreedzame opdracht was te laat gekomen, door de onstuimigheid van zijn bondgenooten - nu was hij een stil en droevig toeschouwer geworden bij het eindtafereel van een strijd, waaraan hij geen deel meer had kunnen nemen.
Bijna het vierde deel van den dag was voorbij, en van den dageraad af had de menigte in die ademlooze stilte volhard. Geen geluid was er gehoord, luider dan een ingehouden snik, niemand had een lid bewogen al dien langen tijd van smart, als het niet was, om de eenvoudige, ontroerende offerdaden te verrichten, die van tijd tot tijd aan de nagedachtenis der dooden werden gewijd. Het geduld en de volharding van Indiaansche kracht alleen kon zoo'n aandachtige toewijding handhaven, als nu zoovele donkere gestalten geslagen scheen te hebben met de roerloosheid van steen.
| |
| |
Eindelijk strekte de wijze der Delawaren een arm uit, en steunend op de schouders van zijn verzorgers stond hij op, zoo zwak, alsof er sinds den vorigen dag alweer een menschenleeftijd verloopen was.
‘Delawaren!’ zei hij met een holle stem, als sprak hij een profetische boodschap uit, ‘het gelaat van den Manitou is achter een wolk! Zijn oog heeft zich van u afgewend; zijn ooren zijn gesloten; zijn tong geeft geen antwoord. Gij ziet hem niet; maar zijn besluiten hebt gij voor oogen. Laat uw harten open zijn en laat uw geest geen leugens zeggen, Delawaren! Het gelaat van den Manitou is achter een wolk!’
Op die eenvoudige en toch schokkende toespraak volgde een stilte zoo diep, alsof de Groote Geest zelf gesproken had, zonder hulp van menschelijke organen; en zelfs de ontzielde Uncas leek een levend wezen, bij de verslagen menigte vergeleken, die hem omgaf. Toen echter de eerste indruk geleidelijk week, begon een zacht gemompel van stemmen een soort lofgezang op den doode. Het waren stemmen van vrouwen, treffend zacht en klagend. De woorden misten geordenden samenhang: als de eene zweeg, nam een ander de klacht of lofspraak over en uitte haar ontroering in de woorden, die haar gevoelens van 't oogenblik haar ingaven. Bij tusschenpoozen werden de zangen onderbroken door algemeene en luide weeklachten, waaronder de meisjes rondom Cora's baar blindelings de bloemen en het groen van haar aftrokken, als werden zij door verdriet overweldigd. Maar in momenten van milder klacht werden die zinnebeelden van reinheid en lieftalligheid teruggelegd, met groot betoon van teederheid en leed. Ondanks vele overgangen en onderbrekingen viel toch in heel dat rouwbeklag een zekere orde te ontdekken, een zekere lijn van opeenvolgende gedachten.
| |
| |
Een meisje, daartoe aangewezen door haar rang en eigenschappen, begon met lofprijzingen op de talenten van den gevallen krijger; zij gaf haar uitingen kleur en leven met veel bloemrijke beeldspraak: zij noemde hem den ‘panter van zijn stam’ en beschreef hem als iemand, wiens moccassin geen sporen naliet in den dauw; wiens sprong gelijk was aan dien van een jongen reebok; wiens oog klaarder was dan een ster in donkeren nacht; en wiens stem, in den strijd, luid was als de donder van den Manitou. Zij herinnerde hem aan de moeder, die hem gedragen had, en weidde uit over het geluk, dat haar deel moest zijn door het bezit van zulk een zoon. Zij verzocht hem, haar te zeggen, als hij in de wereld der geesten kwam, dat de Delawaarsche meisjes tranen hadden gestort op het graf van haar kind, en dat zij haar gezegend hadden genoemd.
Zij, die volgden, sloegen nog zachter en teerder klanken aan, en zinspeelden, met de kiesche gevoeligheid van vrouwen, op het vreemde meisje, dat het oppervlak der aarde verlaten had op een tijdstip, zoo dicht bij zijn eigen verscheiden, dat onmiskenbaar duidelijk de wil van den Grooten Geest sprak. Zij maanden hem aan, goed voor haar te zijn, en verdraagzaam tegenover haar onwetendheid in zulke dingen, als pasten bij het wezen van een krijger als hijzelf. Zij prezen haar vlekkelooze schoonheid, en haar edelmoedige zielskracht, zonder een zweem van naijver, zooals men zich kan voorstellen, dat engelen zich verheugen in uitstekende voortreffelijkheid, betoogend, dat die gaven ruimschoots moesten opwegen tegen kleine onvolkomenheden in haar opvoeding.
Daarna spraken weer anderen 't meisje zelf toe. in zachte klanken van teederheid. Zij spoorden haar
| |
| |
aan, blij van geest te zijn, en niets te vreezen voor haar toekomstig heil. Een jager zou haar metgezel zijn, die in al haar behoeften zou weten te voorzien; een krijger zou zij naast zich hebben, die haar tegen ieder gevaar zou weten te beschermen. Haar pad zou aangenaam zijn, beloofden zij, en haar last licht. Zij waarschuwden haar tegen nuttelooze treurnis om de vrienden van haar jeugd en de landschappen, waar haar vaders hadden vertoefd; haar verzekerend, dat de gelukkige jachtvelden der Delawaren even schoone dalen bevatten, even zuivere stroomen en even geurende bloemen als de hemel der bleekgezichten. Zij gaven haar den raad, acht te slaan op de behoeften van haar metgezel en nooit het onderscheid te vergeten, dat de Manitou wijselijk tusschen hen had gesteld. Toen schoot hun zang krachtiger uit; met eenparige stemmen prezen zij den aard van den jongen Mohikaan. Zij noemden hem nobel, mannelijk en edelmoedig, al wat een krijger paste, en al wat een meisje lief kon hebben. De gedachten hullend in verwijderde, fijne beeldspraak gaven zij te kennen, dat zij in den korten tijd van hun omgang ontdekt hadden, in de aanvoeling hunner sekse, naar welken kant zijn neiging zich richtte. De Delawaarsche meisjes hadden geen gunst gevonden in zijn oogen! Hij was van een geslacht, dat eens heerschappij had gevoerd aan de oevers van het zoute meer, en zijn wenschen hadden hem teruggeleid naar een volk, dat woonde nabij de graven zijner vaderen. Waarom zou zoo'n voorkeur niet aangemoedigd worden! Dat zij van zuiverder en hooger bloed was dan de rest van haar volk, had ieder oog kunnen zien; dat zij de gevaren en bezwaren van een leven in de wildernis aankon, had haar gedrag bewezen; en nu, vervolgden zij, had ‘de wijze der aarde’ haar over- | |
| |
geplant naar een grond, waar zij gelijkgestemde geesten zou vinden, en gelukkig kon zijn voor eeuwig.
Toen gingen stemmen en onderwerp over op 't meisje, dat schreide in de meest nabije tent. De vrouwen vergeleken haar met sneeuwvlokken; even rein, even wit, even schitterend en evenzeer geaard, om te smelten in de blakering van den zomer, of te verstijven in wintervorst. Zij twijfelden niet, of zij was bekoorlijk in de oogen van het jonge opperhoofd, wiens huidskleur en wiens smart de hare geleken; maar al drukten zij de voorkeur niet uit, zij schenen haar toch minder voortreffelijk te vinden dan het meisje, waarover zij rouwden. Toch onthielden zij haar geen lof, waarop zij door zeldzame schoonheid recht had. Haar lokken werden vergeleken met de weelderige ranken van den wijngaard, haar oog met het blauw van den hemel, en de meest smettelooze wolk, die bloosde in de zon, werd minder aantrekkelijk geacht dan haar bloesemend gelaat.
Er was geen ander geluid dan die zangen, waarin uitbarstingen van smart de koren vormden. De Delawaren luisterden als onder betoovering, en aan hun gezichten was te zien, hoezeer zij meeleefden en instemden. Zelfs David luisterde met welbehagen naar die stemmen en zijn oogen toonden, hoezeer zijn ziel geboeid was.
De verkenner, de eenige der blanken, die de woorden begreep, kwam eenigszins op uit zijn gepeins, en wendde het gelaat, om de zangen der meisjes te vatten. Maar toen zij spraken over de toekomst van Cora en Uncas, schudde hij het hoofd, als besefte hij, hoezeer hun eenvoudig geloof zich vergiste; hij nam zijn vorige houding weer aan en hield die vol tot het einde der plechtigheid. Het was een geluk voor de
| |
| |
zielsrust van Heyward en Munro, dat zij den zin van al die klanken niet vatten.
Chingachgook alleen leefde niet mee gelijk de anderen. Zijn blik veranderde niet, geen spier van zijn strakke gezicht vertrok, zelfs niet bij de aandoenlijkste gedeelten van de klacht. Het koude, gevoellooze overschot van zijn zoon was voor hem de eenige werkelijkheid, en buiten het gezicht leken al zijn zinnen verdoofd, om enkel zijn oogen te laten staren naar de trekken, die hij zoo lang had bemind, en die nu voorgoed aan zijn aanblik onttrokken gingen worden.
Eindelijk kwam er 'n krijger, door oorlogsdaden beroemd, en vooral onderscheiden door zijn verdiensten in den jongsten strijd, langzaam uit de menigte naar voren, en met een ernstig gezicht trad hij voor den doode.
‘Waarom hebt gij ons verlaten, trots van ons volk?’ sprak hij Uncas toe. ‘Uw tijd is geweest als die van de zon in de boomen; uw glorie klaarder dan haar licht op den middag. Gij zijt heengegaan, maar honderd Hurons ruimen de doornstruiken van uw pad naar de geestenwereld. Wie, die u strijden zag, zou gelooven, dat gij sterven kondt? Wie heeft vóór u ooit het krijgspad gewezen? Uw voeten waren als arendsvleugelen; uw arm was forscher dan een tak van den spar; en uw stem als Manitou, wanneer hij spreekt in de wolken. De tong van Uttawa is zwak,’ vervolgde hij, droevig rondziend, ‘en zijn hart zwaar. Trots van ons volk, waarom hebt gij ons verlaten?’
Anderen volgden, in orde van verdiensten, tot alle voornamen van den stam hun lof hadden gesproken of gezongen. Daarna heerschte er weer diepe, ademlooze stilte rondom.
Toen kwam er een zacht, diep geluid, juist hoor- | |
| |
baar, maar niet duidelijk genoeg, om te doen onderscheiden wat het was of vanwaar het kwam. Er volgden andere klanken op, hooger en scherper - het werden uitroepen, eindelijk woorden. De mond van Chingachgook had zich ver genoeg geopend om aan te duiden, dat het de doodenklacht van den vader was. Geen oog werd naar hem gewend, geen teeken van ongeduld werd gegeven, maar de hoofden hieven zich om te luisteren met een aandacht, die nooit aan een ander dan aan Tamenund geschonken was. Maar men luisterde tevergeefs. De klanken waren nauwelijks verstaanbaar geworden, of zij werden zwakker, onzekerder, tot er niet veel meer overbleef dan een zucht. Het opperhoofd sloot zijn lippen en bleef zwijgend zitten, als had hij nog slechts de gestalte, niet den geest van een levenden man over. De aandacht der Delawaren verslapte, en kiesch scheen zij zich uitsluitend bezig te houden met de begrafenis van het vreemde meisje.
Een der oudste hoofden gaf 'n teeken aan de vrouwen, die bijeenstonden aan dien kant van den kring, waar het lichaam van Cora lag. Gehoorzaam aan dat teeken hieven de meisjes de baar op tot de hoogte van haar hoofden, en met langzame regelmatige stappen traden zij vooruit, een nieuwen klaagzang aanheffend tot lof van de overledene. Gamut, die oplettend had toegezien bij de ceremoniën, die hij zoo heidensch vond, boog nu het hoofd over den schouder van den wezenloozen vader, en fluisterde:
‘Uw kind wordt weggedragen. Zullen we haar niet volgen, en haar een Christelijke begrafenis geven?’
Munro schrok, keek snel en angstig om zich heen, stond toen op en liep mee in den eenvoudigen op- | |
| |
tocht, in militaire houding, maar onder de volle zwaarte van zijn vadersmart. Zijn vrienden omringden hem met een zorg, die te hartelijk was, om medelijden te mogen heeten - zelfs de jonge Franschman nam deel aan den stoet, blijkbaar ontroerd door het lot van een zoo jong en beminnelijk schepseltje. Toen echter de laatste en nederigste vrouw van den stam zich bij den optocht had aangesloten, sloten de mannen den kring weer, zich weer rond het lijk van Uncas scharend, even stil, en ernstig, en roerloos als te voren.
De plek, die tot graf voor Cora was uitgekozen, was een heuveltje, waarin een groep jonge gezonde sparren geworteld stond, de plaats met gepaste droefgeestigheid beschaduwend. Toen de meisjes daar kwamen, zetten zij hun last neer, en bleven minuten lang wachten, geduldig en beschroomd, op een teeken, dat de naast betrokkenen tevreden waren met de getroffen schikkingen. Eindelijk zei de verkenner, de eenige, die hun gewoonten kende, in hun eigen taal:
‘Mijn dochters hebben wel gedaan. De blanke mannen danken haar.’
Met deze betuiging voldaan begonnen de meisjes het lichaam neer te leggen in een kist, handig en niet zonder smaak uit berkenbast vervaardigd; waarna zij het neerlieten in zijn laatste, donker verblijf. Met denzelfden zwijgenden eenvoud bedekten zij het stoffelijk overschot, en verborgen de sporen van versche aarde met bladeren en andere gewone natuurvoorwerpen. Toen zij die droeve diensten volbracht hadden, aarzelden zij, om te kennen te geven, dat zij niet goed wisten, wat verder te doen. Weer sprak de verkenner haar toe:
‘De jonge vrouwen hebben genoeg gedaan,’ zei hij; ‘de geest van een bleekgezicht heeft geen
| |
| |
voedsel of kleeding noodig: zij zijn geaard naar den hemel van hun kleur. Ik zie,’ ging hij voort, naar David kijkend, die in zijn boek stond te bladeren, ‘dat iemand, die de Christelijke gebruiken goed kent, het woord wil nemen.’
De vrouwen traden bescheiden achteruit - eerst waren zij de voornaamste speelsters geweest, nu werden zij rustige en aandachtige toeschouwsters. In den tijd, dien David noodig had om zijn godvruchtige gevoelens uit te storten, ontsnapte hun geen gebaar van verbazing, geen blik van ongeduld. Zij luisterden, alsof zij de beteekenis der vreemde woorden vatten, en het leek werkelijk, of zij de gevoelens van smart, hoop en berusting aanvoelden, die er door uitgedrukt werden.
De zangmeester overtrof zichzelf. Begrip en gevoel gaven een speciale macht aan den mannelijken klank van zijn stem. De anderen bleven plechtig stil, tot het gezang uit was.
Daarna kwam er beweging onder de vrouwen en zagen zij elkaar met verstolen, wat bange blikken aan; blijkbaar verwachtten zij nog het een of ander van den vader der overledene. Munro scheen te beseffen, dat voor hem de tijd was gekomen tot misschien de grootste inspanning, waartoe de menschelijke natuur in staat is. Hij ontblootte 't grijze hoofd en keek de stille, bedeesde groep vrouwen rond, die aaneengesloten rondom stonden. Toen gaf hij den verkenner een teeken, te luisteren, en zei:
‘Zeg tegen die goede hartelijke menschen, dat een oude man met een gebroken hart ze dankt. Zeg haar, dat het Opperwezen, dat wij allemaal dienen, al is 't onder verschillende namen, haar liefdewerk niet vergeten zal; en dat de tijd niet ver meer is, dat wij allemaal rondom zijn troon zullen staan
| |
| |
zonder onderscheid van geslacht of rang of huidskleur.’
De verkenner luisterde, tot de oude man was uitgesproken, maar schudde toen langzaam het hoofd.
‘Daar zullen ze niet veel van begrijpen,’ zei hij. ‘We kunnen ze evengoed vertellen, dat de sneeuw niet meer in den winter zal vallen, of dat de zon het heetste zal zijn, als de boomen hun bladeren kwijt zijn.’
Toen wendde hij zich naar de vrouwen en bracht de dankbaarheid van den bedroefden vader onder woorden op zoodanige wijze, als hem het meest in overeenstemming leek met het bevattingsvermogen van zijn toehoorsters. Munro bleef met diep gebogen hoofd staan, en scheen in een zwaarmoedige wezenloosheid te verzinken; tot de jonge Franschman het waagde, zacht zijn elleboog aan te raken. Toen hij aldus de aandacht van den treurenden grijsaard getrokken had, wees hij naar een groep jonge Indianen, die naderden met een licht gevlochten, maar wel overdekten draagstoel, en toen wees hij naar boven, naar de zon.
‘Ik begrijp u, mijnheer,’ zei Munro, met beheerschte stem. ‘'t Is Gods wil - ik zal me schikken. Cora, kind! Als de zegen van je vader je nog baten kan, dan ben je gelukkig! Kom, heeren,’ ging hij voort, met gedwongen kalmte rondziend, al kon hij het trekken van de smart niet uit zijn bleeke gezicht houden, ‘wij hebben onzen plicht volbracht; laten we gaan.’
Heyward gaf met graagte gevolg aan dien wensch: hij voelde zijn zelfbeheersching met de seconde geringer worden. Terwijl zijn metgezellen te paard stegen, drukte hij den verkenner de hand, en hernieuwde hij een reeds gemaakte afspraak, elkaar
| |
| |
binnen de linies van het Britsche leger weer te ontmoeten. Toen sprong hij in den zadel en dreef zijn paard tot naast den draagstoel, waarop de zacht snikkende Alice rustte. Zoo vertrokken de blanken, behalve Haviksoog, uit de oogen der Delawaren - Munro weer met gebogen hoofd, Heyward en David achter hem in gedrukte stilte, en de afgezant van Montcalm met zijn manschappen - en weldra waren zij in de uitgestrektheid der bosschen verdwenen.
Maar niet zoo licht brak de band, die door gedeelde smart gevlochten was tusschen de eenvoudige woudbewoners en de blanken, die slechts zoo korten tijd bij hen vertoefd hadden. Jaren gingen er voorbij, voor het overgeleverde verhaal van het blanke meisje en den jongen krijger der Mohikanen ophield, de lange avonden en de vermoeiende tochten te helpen korten, en de jonge dapperen te bezielen met een verlangen naar wraak. Ook de andere spelers in het drama werden niet vergeten. Door bemiddeling van den verkenner, die nog jaren later optrad als schakel tusschen de Delawaren en de beschaafde wereld, vernamen zij, in antwoord op hun informaties, dat ‘het Grijze Hoofd’ nog maar korten tijd had geleefd - gebroken, naar men ten onrechte meende, door zijn tegenspoed in den krijg; en dat ‘de Open Hand’, zooals de roodhuiden Heyward hadden genoemd, de overlevende dochter had weggeleid, ‘ver in de nederzettingen der bleekgezichten’, waar eindelijk haar tranen waren gedroogd, en opgevolgd door den blijden lach, die bij haar opgewekten aard beter paste.
Maar dat waren feiten uit 'n lateren tijd dan dien, waarin ons verhaal speelt. Na het vertrek der andere blanken ging Haviksoog terug naar de plek, waarheen persoonlijke neiging hem trok. Hij kwam daar juist op tijd, om nog een afscheidsblik te kunnen slaan
| |
| |
op het gelaat van Uncas, die reeds door de Delawaren in zijn laatste kleed van huiden werd gestoken. Zij staakten dat werk lang genoeg, om den woudlooper een langen blik te gunnen - toen werd het omhulsel gesloten, om nooit meer geopend te worden. Toen volgde een optocht, ongeveer gelijk aan den vorigen, en stond heel het volk bijeen rond het tijdelijke graf van het opperhoofd - tijdelijk, want er moest een dag komen, dat zijn gebeente verzameld werd bij de andere dooden van zijn volk.
Algemeen was de deelneming geweest, uiterlijk en innerlijk; ook om dit graf was er betuiging van ernstige smart, strakke stilte, eerbied voor den zwaar getroffene. Het lijk werd in rustende houding begraven, met het gezicht naar de opkomende zon, met het gerei voor oorlog en jacht bij de hand, gereed voor de laatste reis. In de kist, waardoor het lichaam tegen de aanraking der aarde werd beschermd, was een opening gelaten voor den geest, om, wanneer noodig, zijn aardsch omhulsel te kunnen bereiken, en het geheel werd tegen aanvallen van roofdieren gevrijwaard met echt inlandsche vindingrijkheid. Toen was iedere taak der handen vervuld en volgde het meer geestelijk gedeelte der plechtigheid.
Opnieuw werd Chingachgook het voorwerp der algemeene aandacht. Hij had nog niet gesproken, en er werd iets troostends en leerzaams verwacht uit den mond van zoo'n groot opperhoofd, in zoo treffende omstandigheid. De krijger was zich hiervan bewust: hij hief 't hoofd, dat hij in de plooien van zijn kleed verborgen had gehouden, en zag met vasten blik om zich heen. Toen openden zich zijn dichtgenepen lippen, en nu voor het eerst werd zijn stem duidelijk hoorbaar.
‘Waarom rouwen mijn broeders?’ zei hij, den
| |
| |
donkeren kring van treurige krijgers rondziende, ‘waarom schreien mijn dochters? Omdat een jonge man heen is gegaan naar de gelukkige jachtvelden; omdat een opperhoofd zijn tijd met eere heeft vervuld? Hij was goed; hij was zijn plicht getrouw; hij was dapper. Wie kan het loochenen? De Manitou had zoo'n krijger noodig en Hij heeft hem weggeroepen. En ik, de zoon en de vader van Uncas, ik ben een ontschorste stam in een ontginning der bleekgezichten. Mijn geslacht is weggetrokken van den oever van het zoute meer en van de heuvels der Delawaren. Maar wie kan zeggen, dat het Serpent van zijn stam zijn wijsheid vergat? Ik ben alleen....’
‘Neen!’ riep Haviksoog, die met diep medelijden in het beheerschte gezicht van zijn vriend had gekeken, ‘Chingachgook is niet alleen! Al verschillen onze kleur en onze aard, God heeft ons hetzelfde pad te trekken gegeven. Ik heb geen familie, en om zoo te zeggen geen volk, gelijk gij. Hij was uw zoon, en een roodhuid; en naar den bloede stond hij u nader - maar eer ik den jongen vergeet, die zoo vaak naast mij heeft gevochten in den strijd, en naast mij geslapen in den vrede, moge Hij mij vergeten, die ons allen geschapen heeft, hoe onze kleur en onze aard ook zijn mogen! De jongen heeft ons voor een poos verlaten; maar alleen zijt gij niet, Chingachgook.’
Chingachgook greep de hand, die hem over de versche aarde werd toegestoken, en in die houding van vriendschap bogen de twee stoere, onverschrokken woudloopers de hoofden bijeen en lieten zij tranen stroomen, die als regen het graf van Uncas bevochtigden.
In de stilte van ontzag, volgend op die uitbarsting van gevoel bij de twee meest befaamde krijgers der
| |
| |
streek, verhief Tamenund zijn stem, om de menigte te verspreiden.
‘Het is genoeg,’ zei hij. ‘Gaat, Delawaren; de toorn van den Manitou is nog niet voorbij. Waarom zou Tamenund blijven? De bleekgezichten zijn meesters der aarde, en de tijd der roode mannen is nog niet weergekeerd. Mijn dag is te lang geweest. In den ochtend heb ik de zonen van Unamis gelukkig en sterk gezien; en nu, voor het nacht geworden is, hebben mijn oogen den laatsten krijger moeten zien van den wijzen stam der Mohikanen.’
EINDE
|
|