zijn boeien bevrijd. De Huron stond op, en schudde zich als een leeuw. Hij sloeg de hand aan zijn mes, maar zei niets.
Magua keek rond, zag slechts bevriende gezichten om zich heen, en stond te knarsetanden van woede, die hij op geen slachtoffer luchten kon. Eindelijk nam de oudste van de groep het woord.
‘Mijn vriend heeft een vijand gevonden,’ zei hij. ‘Is hij nabij, dat de Hurons wraak kunnen nemen?’
‘Laat den Delaware sterven!’ riep Magua woest.
Weer werd het stil - en dezelfde oude man sprak.
‘De Mohikaan is vlug van voet, en springt ver,’ zei hij. ‘Maar mijn jonge mannen zijn hem op 't spoor.’
‘Is hij weg?’ vroeg Magua, met een stem, die diep uit zijn borst scheen te komen.
‘Er is een booze geest onder ons geweest, en de Mohikaan heeft onze oogen verblind.’
‘Een booze geest!’ spotte Magua. ‘Het is de geest geweest, die de levens van zoovele Hurons genomen heeft; de hond, die het hart en de list van een Huron draagt onder een blanke huid: de Lange Karabijn!’
Het uitspreken van dien gevreesden naam had op de toehoorders het gewone effect. Maar toen de krijgers gingen beseffen, dat de brutale vijand in hun kamp was geweest, en daar zijn werk had gedreven, sloeg de hartstocht van Magua op hen allen over. Zij stonden te schreeuwen en in de lucht te slaan, alsof het voorwerp van hun razernij die slagen voelen kon. Toen zij hun gewone zelfbeheersching hernamen, nam Magua, die intusschen eveneens had nagedacht, de leiding.
‘Laten we naar mijn volk gaan,’ zei hij, ‘het wacht ons.’