De laatste der Mohikanen
(1936)–James Fenimore Cooper– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
geoefenden geest in om middelen te vinden, waarmee hij zijn vijanden kon verschalken, die in waakzaamheid en achterdochtigheid zeker niet voor hem onderdeden. Hij had de levens van Magua en den toovenaar gespaard, en hun leven bedreigde het zijne. Zij zouden de eerste slachtoffers zijn geweest, die hij voor zijn veiligheid offerde, als hij niet van meening was geweest dat zulk moorden in koelen bloede, hoezeer het ook met den aard der roodhuiden strookte, hem als blanke onwaardig was. Hij vertrouwde dus maar op de kracht der knoopen en banden, waarmee hij zijn gevangene geboeid had, en begaf zich regelrecht naar het midden der nederzetting. Toen hij de woninkjes naderde, werden zijn schreden behoedzamer, en zijn wakker oog liet zich geen teeken van gunst of vijandschap ontgaan. Een vervallen hut stond een eindje bij de andere vandaan, en zag er uit, alsof zij half voltooid in den steek was gelaten - waarschijnlijk wegens een tekort aan benoodigdheden, hout, of water. Er glom echter een zwak licht door de kieren naar buiten - hoe gebrekkig het bouwsel ook was, het had dus toch een bewoner. Naar die hut begaf zich de verkenner, als een voorzichtig generaal, die de vooruitgeschoven posten van zijn vijand verkent, vóór hij tot den grooten aanval overgaat. Haviksoog nam een houding aan, passend voor het dier, dat hij voorstelde, en sloop naar een spleet in den wand, waardoor hij naar binnen kon zien. Het bleek de verblijfplaats van David Gamut te zijn. Hier had de zangmeester een toevlucht gevonden met al zijn zorgen, zijn vrees en zijn vroom vertrouwen. En terwijl de verkenner zijn vriend aldus waarnam, was hij zelf het voorwerp van diens gepeinzen, zij het ook in de rol, die hij nog steeds speelde. | |
[pagina 137]
| |
David geloofde onvoorwaardelijk aan de mirakelen, die in de gewijde boeken beschreven staan, maar dat er directe bovennatuurlijke invloeden werkten in zijn moderne, alledaagsche leven, kon hij slecht aannemen. Met andere woorden: al twijfelde hij geen seconde aan het vermogen van Balaam's ezel om te spreken, het leek hem meer dan vreemd, dat een beer zou kunnen zingen. En toch was dit gebeurd: zijn eigen gevoelige organen hadden het waargenomen. Er was iets in zijn houding en bewegingen, dat den verkenner eenig besef gaf van zijn geestestoestand. Hij zat op een berg rijshout, en met een paar takken daaruit hield hij nu en dan zijn vuurtje bij, maar hij liet het hoofd in de hand rusten, als ging hij op in droevig gepeins. De kleedij van den gunsteling der muzen was nog dezelfde, die hij in het raadsgebouw gedragen had; alleen werd zijn kale hoofd nu gesierd door den driekanten steek, die niet verleidelijk genoeg was gebleken, om de begeerlijkheid van een roodhuid gaande te maken. De slimme Haviksoog herinnerde zich, hoe overhaast de zanger geweken was van het ziekbed der vrouw in de grot; dus kon hij zich licht indenken, wat het onderwerp was van zulk plechtig gemijmer. Hij sloop eerst om de hut heen, om zich te verzekeren, dat die geheel afgezonderd stond - de eigenaardigheden van den bewoner beschermden hem waarschijnlijk tegen bezoek; toen waagde hij zich door den lagen ingang in de tegenwoordigheid van Gamut. Deze laatste zat zoo, dat zij het vuur tusschen hen in hadden; en toen Haviksoog een zittende houding had aangenomen, ging er bijna een minuut voorbij, waar in de twee elkaar sprakeloos aankeken. Het onverwachte en de aard der verschijning waren David bijna te machtig geworden. Hij tastte naar zijn fluit, en | |
[pagina 138]
| |
stond op met het vage plan, een muzikale duivelbezwering te beproeven. ‘Monster!’ riep hij uit, met bevende handen zijn bril opzettend, waarna hij begon te zoeken in zijn onfeilbare bron van troost, de opnieuw berijmde psalmen; ‘ik ken uw wezen en uw bedoelingen niet; maar als gij kwaad tegen mij wilt, hoor dan de taal van een koning van Israël, en heb berouw!’ De beer schudde zijn ruige zijden en antwoordde: ‘Doe dat toetertje maar weg, en praat niet zoo gezwollen. Vijf woorden gewoon verstaanbaar Engelsch zijn op 't oogenblik beter dan een uur gezwam.’ ‘Wie ben je?’ vroeg David versteld en bijna ademloos. ‘Een mensch net als jij; met een net zoo blanke huid als jij. Weet je nu al niet meer, van wien je dat malle instrumentje gekregen hebt?’ ‘Hoe is 't mogelijk!’ riep David, vrijer ademend, nu de waarheid tot hem door begon te dringen. ‘Ik heb hier onder de heidenen rare dingen beleefd, maar zooiets als dit....!’ ‘Wacht even,’ zei Haviksoog, en hij onthulde zijn eerlijke gezicht, om zijn metgezel volkomen op zijn gemak te brengen. ‘'t Is niet zoo'n knap gezichtje als van de twee meisjes, maar 't is tenminste blank. En nu moeten we eens ernstig praten.’ ‘Hoe is 't met de jongedame, en met den majoor?’ vroeg David. ‘Die zijn netjes onder de tomahawks van dat ontuig vandaan. Maar kun je me op 't spoor van Uncas brengen?’ ‘Hij zit gevangen, en ik ben hard bang, dat zijn doodvonnis al uitgesproken is. Het gaat me aan 't hart, dat zoo'n goed mensch in zijn onwetendheid zou moeten sterven, dus heb ik al een hymne uitgezocht.’! | |
[pagina 139]
| |
‘Kun je me bij hem brengen?’ ‘Dat zal misschien wel gaan,’ antwoordde David aarzelend. ‘Maar ik ben bang, dat je hem meer kwaad dan goed zult doen met je aanwezigheid.’ ‘Praat nu maar niet meer. Ga mee!’ antwoordde Haviksoog; hij borg zijn hoofd weer in den berenkop en gaf het goede voorbeeld, door aanstonds de hut te verlaten. Onderweg kwam de verkenner te weten, dat zijn vriend bij Uncas binnen kon komen; het voorwendsel was een denkbeeldige ziekte, en een gunstige invloed werd uitgeoefend door de vriendschap van een der bewakers, die een beetje Engelsch sprak en door David tot leerling was uitgekozen. Of de Huron de bedoelingen van zijn nieuwen vriend doorzag, was zeer de vraag; maar speciale attenties vindt ook een wilde vleiend, dus het gunstige resultaat wàs er. De hut, waarbinnen Uncas was opgesloten, stond midden in het dorp, zoodat het zeer moeilijk was, haar ongemerkt te naderen of te verlaten. Maar Haviksoog vertrouwde op zijn vermomming: hij liep regelrecht, zonder poging zich te verbergen, op de plek toe. Het late uur echter verleende hem een zekere bescherming: de kinderen sliepen, de vrouwen en de meeste mannen waren binnen. Er dwaalden alleen nog een vier of vijf krijgers om de gevangenis van Uncas rond, vermoeide, maar trouwe bewakers van diens bewegingen. Toen zij Gamut zagen, vergezeld door een wezen, dat de bekende vermomming van hun meest befaamden toovenaar droeg, lieten zij die twee ongehinderd passeeren. Zij maakten echter niet de minste aanstalten, om te vertrekken; integendeel, zij werden blijkbaar nog sterker aan de plek gebonden door hun belangstelling voor de geheimzinnige tooverkunsten, die zij van het bezoek verwachtten. | |
[pagina 140]
| |
De verkenner kon de Hurons niet in hun eigen taal toespreken, en moest de conversatie dus geheel aan David overlaten. Maar met al zijn eenvoud had deze geducht zijn voordeel gedaan met de ontvangen instructies - hij overtrof de stoutste verwachtingen van zijn leermeester. ‘De Delawaren zijn oude wijven!’ richtte hij zich tot den wilde, die een beetje Engelsch verstond. ‘De Yankee's, mijn dwaze landgenooten, hebben hun gezegd, de tomahawks ter hand te nemen, en op hun Canadeesche vaders in te slaan, en zij hebben hun sekse vergeten. Wil mijn broeder het Vlugge Hert hooren vragen om zijn rokken, en hem voor 't oog der Hurons zien schreien aan den paal?’ Een krachtig toestemmende uitroep gaf te kennen, hoe ingenomen de wilde zou zijn, als hij dat vertoon van zwakheid in een zoo lang gehaten en gevreesden vijand zou mogen waarnemen. ‘Ga dan opzij, dan zal de wijze man op den hond blazen! Zeg het mijn broeders.’ De Huron sprak zijn kameraden toe en ook zij toonden zich ingenomen met het plan. Zij verwijderden zich eenigszins van den ingang, en wezen den vermeenden toovenaar, binnen te gaan. De beer echter gehoorzaamde niet, maar bleef zitten en gromde. ‘De wijze man is bang, dat zijn adem zijn broeders zal raken, en ook hun moed zal wegnemen,’ vervolgde David, den wenk begrijpend. ‘Zij moeten zich verder verwijderen.’ De Hurons, die het verlies van hun moed als de ergste ramp beschouwd zouden hebben, trokken eenparig af, naar een plek, waar zij buiten gehoor van de hut waren, maar den ingang nog in het oog konden houden. Zoo scheen de verkenner het voldoende te vinden: langzaam ging hij het armzalige verblijf | |
[pagina 141]
| |
binnen. Het was daar stil en donker: er was niemand in dan de gevangene. Uncas lag in den versten hoek, achterover, aan handen en voeten stevig gebonden met sterke, snijdende twijgen. De jonge man zag den beer binnen komen, maar in 't eerst verwaardigde hij het dier met geen blik. De verkenner had David aan de deur laten staan, om zich te vergewissen, dat zij niet bespied werden, en hij vond het raadzaam, zijn vermomming vol te houden tot hij daaromtrent voldoende zekerheid bezat. Hij sprak dus niet, maar begon een paar bewegingen te maken van het dier, dat hij voorstelde. De jonge Mohikaan had eerst gedacht, dat zijn vijanden een echten beer hadden binnengedreven, om hem te sarren, en zijn zenuwen op de proef te stellen, maar nu ontdekte hij in de bewegingen, waarop Haviksoog zoo zijn best had gedaan, een paar foutjes, die op namaak wezen. Haviksoog werd zich van Uncas' minachting niet bewust, anders had hij uit ergernis de voorstelling misschien nog een poosje doorgezet; maar het knorrige gezicht van den jongen Mohikaan kon zooveel beteekenen.... Zoodra David dus het afgesproken teeken gaf, werd het woedende gegrom van den beer opgevolgd door een zacht sissend geluid. Uncas had zijn oogen gesloten, als vond hij den indringer te min, om aan te kijken. Maar nauwelijks hoorde hij het slangengeluid, of hij trok zich half overeind, keek rechts en links, en wendde toen zijn blik naar het monster. Hetzelfde geluid klonk weer, blijkbaar uit den bek van het dier. Weer zagen de oogen van den jongen roodhuid de hut rond, weer rustten zij op den beer, en zacht zei zijn stem: ‘Haviksoog!’ ‘Snijd zijn boeien door,’ zei Haviksoog tegen David die juist binnenkwam. | |
[pagina 142]
| |
De zanger deed, wat hem gezegd was - Uncas had zijn ledematen weer vrij. Tegelijk kraakte de gedroogde dierenhuid, en de verkenner stond onverhuld. De Mohikaan scheen de bedoeling van zijn komst vanzelf te begrijpen: met geen woord of gebaar toonde hij verbazing meer. Haviksoog haalde een lang blikkerend mes te voorschijn, en gaf het Uncas. ‘Kun je noodig hebben,’ zei hij. ‘De roode Hurons staan buiten.’ En hij wees naar een tweede, soortgelijk mes, eveneens dien avond op den vijand buitgemaakt. ‘We zullen gaan,’ zei Uncas. ‘Waarheen?’ ‘Naar de Schildpadden; zij zijn kinderen van mijn grootvaders.’ ‘Jawel,’ zei de verkenner, ‘jullie hebben 't zelfde bloed in de aderen, maar de kleur zal door den tijd en den afstand wel een beetje veranderd zijn, denk ik. Hoe moeten we met die Mingo's buiten? 't Zijn er zes, en aan den zanger hebben we niets.’ ‘De Hurons zijn opscheppers,’ zei Uncas verachtelijk. ‘Hun totem is een eland, maar ze loopen als slakken. De Delawaren zijn kinderen van de schildpad, maar ze laten de herten achter zich.’ ‘Daar is veel van waar; jij zou 't in een race glad van ze winnen, geloof ik; maar een blanke kan meer met zijn armen dan met zijn beenen. Ik schiet liever op een Huron, dan dat ik tegen hem loop.’ Uncas, die al bij de deur was, kwam nu terug, en ging weer naar zijn ouden hoek. Haviksoog merkte dit zoo gauw niet op, en vervolgde den gang van zijn eigen gedachten. ‘Maar ik mag je niet ophouden,’ zei hij. ‘Neem jij de beenen maar, Uncas; ik trek mijn berenvelletje wel weer aan, en ik zal zien, dat ik er zóó uitkom.’ | |
[pagina 143]
| |
De jonge Mohikaan gaf geen antwoord, maar sloeg rustig zijn armen over elkaar en ging met zijn rug tegen een der stijlen van de hut staan. ‘Nou,’ zei de verkenner, ‘komt er nog wat van? Ik heb tijd zat - de schoeljes gaan natuurlijk eerst jou achterna.’ ‘Uncas blijft,’ was het kalme antwoord. ‘Waarom?’ ‘Om te strijden met zijn vaders broeder, en te sterven met den vriend van de Delawaren.’ ‘Ja, kerel,’ zei Haviksoog, de hand van Uncas stevig drukkend, ‘je had wel een Mingo moeten zijn, en geen Mohikaan, als je mij achter had gelaten. Maar ik moest 't toch aanbieden.... Jeugd leeft graag.... Enfin, als we 't niet in open krijg kunnen doen, moet 't met list gebeuren. Trek aan die huid; je zult wel zoowat net zoo goed voor beer kunnen spelen als ik.’ Over de maat van hun talenten in die richting liet Uncas zich niet uit. Hij trok zwijgend het berenhulsel aan en wachtte, wat zijn vriend verder zou voorstellen. ‘Nu jij,’ zei Haviksoog tegen David. ‘Hier heb je mijn buis en mijn muts - geef mij die deken en die pet van je. Geef me 't boek en je bril ook maar, en 't toetertje; zoodra ik je weer eens zie, krijg je ze terug, met een bedankje toe.’ David gaf gewillig de gevraagde voorwerpen af, en Haviksoog stak zich snel in de geleende veeren. De twee mannen waren zoowat even groot, dus kon de verkenner in donker en sterrenlicht wel voor den zanger doorgaan. ‘Zoo,’ zei Haviksoog, ‘jij kunt je hier beter redden dan in de wildernis, zou ik zoo zeggen. Je bent niet bang, hè? 't Gevaarlijkste oogenblik is, als die luitjes ontdekken, dat ze beetgenomen zijn. Als ze je | |
[pagina 144]
| |
dan al geen klap op je hoofd gegeven hebben, doen ze je niets, omdat ze denken, dat je niet goed snik bent. Je hòèft niet, maar als je hier wilt blijven, ga daar dan in 't donker zitten, en speel zoo lang mogelijk voor Uncas. Wat wou je - je kleeren terughebben en opstappen, of hier blijven?’ ‘Hier blijven,’ zei David. ‘De jongeman heeft kranig voor me gevochten - dan mag ik wel iets voor hèm doen ook.’ ‘Da's mannentaal. Jammer, dat je geen betere opvoeding hebt genoten. Nu je hoofd naar beneden, en je beenen optrekken, anders hebben ze je zóó door. Houd je zoo lang mogelijk stil, en als dat niet meer kan, ga dan zoo hard mogelijk zingen, dan krijgen die rooien weer respect voor je. En als ze je scalp nemen, wat ik niet geloof, kun je er op rekenen, dat we je wreken zullen.’ ‘Nee!’ riep David. Geen wraak!’ ‘Zal ook niet hoeven,’ zei de verkenner. ‘'t Beste, vrind. Misschien heb je het nog niet eens aan 't slechtste end.’ De twee mannen schudden elkaar de hand, en snel verliet Haviksoog de hut, gevolgd door de nieuwe creatie van een beer. Zoodra Haviksoog door de Hurons gezien kon worden, nam hij de stijve lichaamshouding van David aan, stak een arm op om maat te slaan en hief iets aan, dat hij als een nabootsing van psalmgezang bedoelde. Gelukkig hadden de wilden weinig muzikaal gehoor, anders was het bedrog onmiddellijk ontdekt. Hij moest gevaarlijk dicht langs de donkere groep heen, en de stem van den verkenner werd luider, naarmate hij nader kwam. Toen hij passeerde, stak de Huron, die Engelsch verstond, een arm uit, en hield den schijnbaren zangmeester staande. | |
[pagina 145]
| |
‘Die Delawaarsche hond!’ zei hij, zich voorover buigend, om den ander in 't gezicht te zien. ‘Is hij bang? Zullen de Hurons hem hooren kreunen?’ Uit het beest kwam er een gebrom zoo wild en natuurlijk, dat de Indiaan losliet en wegsprong, als vreesde hij, dat het een echte beer was, die hem voorbij schoof. Haviksoog, die bang was, dat zijn stem hem verraden zou, begon terstond een nieuwe muzikale uitbarsting, die door een meer begaafd publiek niet zuinig uitgekreten zou zijn. Zijn huidig gehoor echter werd er door geslagen met het respect, dat verstandsverbijstering hun steeds inboezemde. De groep Indianen trok zich terug, en liet de twee zonderlinge figuren gaan. Het kostte Uncas en den verkenner moeite, hun gang waardig en kalm te vervolgen, vooral toen zij bemerkten, dat de krijgers door nieuwsgierigheid naar de hut werden gedreven, om het effect der betoovering waar te nemen. Eén onvoorzichtige beweging van David kon hen verraden, en er was tijd noodig, om in veiligheid te geraken. Het gegrom van den beer lokte hier en daar nieuwsgierigen naar buiten, maar niemand hield hen tegen. De avonturiers kwamen buiten het dorp en naderden nu snel het bosch, toen er een lange luide kreet kwam van de hut, waarin Uncas opgesloten was geweest. De Mohikaan sprong op en schudde de ruige huid af. ‘Halt!’ zei de verkenner, zijn vriend bij den schouder grijpend. ‘Laat maar gillen! 't Was niets dan verbazing.’ Het geschreeuw plantte zich voort door het dorp, terwijl de vluchtelingen zich voortrepten, tot een plek, waar Haviksoog stilstond, en twee geweren met toebehooren uit een boschje haalde. | |
[pagina 146]
| |
‘Zoo,’ zei hij, Hertendooder streelend, ‘laat de heeren nu maar komen! Dan gaan er toch minstens twee aan.’ Met de geweren onder den arm begaven zij zich in de sombere duisternis van het woud. |
|