| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk
Er was in heel dat tafereel iets plechtigs en iets komisch tegelijk. David vluchtte, en de beer staakte zijn pogingen, de melodie na te bootsen, hoewel hij zijn bewegingen volhield. Duncan stond na te denken over de bedoeling van David's woorden, maar de Huron liet hem weinig tijd. Hij kwam naar het ziekbed, en stuurde den heelen troep vrouwen weg. Zij gingen onwillig, en toen de deur aan het einde der galerij weer dicht was en de galm weggestorven, wees de roodhuid naar zijn bewustelooze dochter en zei:
‘Laat nu mijn broeder zijn macht toonen.’
Heyward dorst niet langer te talmen. Hij zocht zijn herinneringen bijeen en maakte zich gereed, de lompe ceremoniën der bezwering te beginnen, waarachter de Indiaansche toovenaars hun onkunde en onmacht plegen te verbergen. Waarschijnlijk had hij al heel gauw een verdachte, of zelfs noodlottige vergissing begaan, als zijn eerste manoeuvres niet verstoord waren door een wild gegrom van den beer. Driemaal wou hij opnieuw beginnen, en driemaal ondervond hij denzelfden onbegrijpelijken tegenstand; alleen leek iedere stoornis hem nog wilder en dreigender dan de vorige.
‘De wijzen zijn naijverig,’ zei de Huron. ‘Ik ga. Broeder, de zieke is de vrouw van een mijner dapperste jonge mannen. Doe voor haar, wat gij kunt. Koest!’
| |
| |
trachtte hij het onrustige beest te kalmeeren. ‘Ik ga.’
De man vertrok, en Duncan bleef alleen met de bewustelooze vrouw en het wilde dier. Met de schranderheid, waarvoor de beer bekend staat, beluisterde het beest de gangen van den Indiaan, en toen een tweede galm had aangekondigd, dat ook hij de deur gepasseerd was, kwam het naar Duncan toe geschommeld en ging voor hem zitten, in zijn natuurlijke, bijna menschelijke houding. De jonge man zag rond naar een wapen, om weerstand te bieden aan den aanval, dien hij verwachtte.
De stemming van het dier scheen echter eensklaps omgeslagen te zijn. Het gromde niet meer, het gaf geen teeken van woede meer - het ruige lichaam schudde heftig, als bewogen door een vreemde inwendige kramptrekking. De lompe pooten tastten stompzinnig langs den breeden muil, en terwijl Duncan verbaasd, behoedzaam toekeek, viel de woeste kop opzij, en vertoonde zich het gezonde, lachende gezicht van den verkenner.
‘St!’ waarschuwde snel de woudlooper. ‘Het ongedierte is nog in de buurt - als ze iets anders hooren dan toovergeluiden, hebben we ze zóó weer hier.’
‘Waarom.... wat kom je hier doen?’
‘Ja!’ zei de verkenner. ‘'t Kan gek loopen! Ik zal u 't heele geval vertellen. We hebben den commandant en Chingachgook in een beverwoning geborgen - daar zijn ze veiliger dan op fort Edward, want de Indianen ontzien de bevers. Toen ben ik met Uncas op weg gegaan naar 't andere kamp, zooals we hadden afgesproken. Hebt u den jongen gezien?’
‘Ja helaas! Hij is gevangen, en hij zal 't er wel niet levend afbrengen.’
‘Ik was er al bang voor,’ zei de verkenner
| |
| |
gedrukt. ‘Door die pech ben ik hier - ik kon dien knaap toch zoo maar niet aan de Hurons overlaten? Hij was te vurig - hij zette een vluchtenden Huron na....’
‘Dat weet ik,’ zei Heyward. ‘Vertel maar verder, anders komen ze terug!’
‘Voorloopig komt er niemand. Een toovenaar moet zijn tijd hebben. Enfin, toen ik den jongen kwijt was, ben ik voortgeslopen, tot ik tamelijk dicht bij 't kamp kwam, en toevallig kwam ik bij een beroemden Huronschen toovenaar terecht, die zich aan 't kleeden was voor zijn werk. Ik heb hem een tikje op zijn hoofd gegeven en hem vastgehouden, met een flinke groote noot in zijn mond, en toen heb ik zijn spullen geannexeerd, en ben ik zelf voor beer gaan spelen.’
‘'t Was een prachtvoorstelling. Een echte beer had er niet tegen opgekund.’
‘Dat krijg je, als je altijd in de wildernis zit,’ zei de jager. ‘Een beer is trouwens makkelijk - een luipaard of een panter is veel lastiger. Weet u al, waar 't meisje is?’
‘Ik heb 't heele dorp afgezocht, maar niets gezien.’
‘Hebt u niet gehoord, wat de zangmeester zei, toen hij wegliep?’
‘Ik dacht, dat hij die zieke vrouw bedoelde.’
‘Ik denk heel wat anders. Er zijn hier zooveel muurtjes.... Beren hooren te klimmen, dus ik zal er maar eens overheen gaan kijken. Er moeten hier ergens potten honing staan - die ga ik opzoeken.’
Lachend beklom Haviksoog een der wanden, de onhandige berenbewegingen uitstekend nabootsend; maar toen hij boven was, vermaande hij met 'n teeken tot stilte en liet zich snel weer naar beneden glijden.
| |
| |
‘Ze is hier,’ fluisterde hij, ‘achter die deur. Ik had graag iets gezegd, om haar gerust te stellen, maar 't arme kind zou zich dood schrikken, als ze zoo'n monster zag. Ofschoon u zelf óók niet van de knapsten bent met die verf, majoor.’
Duncan, die al een paar gretige stappen had gedaan, kwam aanstonds terug.
‘Zie ik er èrg griezelig uit?’ vroeg hij.
‘Nou,’ zei de verkenner, ‘de Koninklijke Amerikanen zouden misschien niet voor u op den loop gaan; maar ik heb u wel eens met een áárdiger gezicht gezien. De squaws vinden zoo'n verfmasker wel leuk, maar een blanke jongedame ziet liever een normale teint. Hier,’ wees hij naar een plek, waar water uit de rots siepelde en in een spleet een klein vijvertje vormde, ‘hier kunt u den smeerboel kwijt - ik zal u straks wel weer opschilderen. Komt heel geschikt uit, want toovenaars veranderen hun verf dikwijls.’
De woudlooper hoefde niet aan te dringen. Terwijl hij nog sprak, was Duncan al met het water bezig. In enkele minuten waren alle ontsierende verfstreken weggewischt en vertoonde de jonge man zich weer met zijn natuurlijke trekken. Nu dorst hij zijn geliefde onder de oogen te komen - vluchtig groette hij zijn metgezel, waarop hij door den aangewezen doorgang verdween. De verkenner keek hem tevreden na met een knikje en een wensch tot succes; waarna hij kalm een onderzoek ging instellen naar den inhoud van de Huronsche provisie-kast; want ook jachtbuit werd in het hol geborgen.
Duncan had geen anderen wegwijzer dan een lichtje, dat in de verte schemerde; dat echter voor hem als poolster dienst deed. Dat schijnsel stelde hem in staat, de haven zijner hope te bereiken -
| |
| |
een andere afdeeling van het hol, gereserveerd voor de huisvesting van een zoo voorname gevangene: een dochter van den commandant van William Henry. Gestolen artikelen uit dat ongelukkige fort lagen daar bijeengehoopt, en midden in dien chaos vond hij haar, die hij zocht, bleek, bedroefd, beangst, maar mooi. Geheel onvoorbereid kwam het bezoek niet: David had haar gezegd, dat het komen kon.
‘Duncan!’ riep zij uit, met een stem, die om haar eigen klank scheen te beven.
‘Alice!’ riep hij terug, en zonder te kijken, waar hij ging, sprong hij tusschen en over de kisten, wapens en meubels heen, tot hij bij haar stond.
‘Ik wist, dat je me niet in den steek zou laten!’ zei ze, naar hem opkijkend met een blijden gloed in haar neerslachtig gezicht. ‘Maar je bent alleen! Ik ben zielsblij, dat je komt.... maar ik zou toch graag.... vader en Cora....’
Duncan zag, hoe zij beefde, hoe het staan haar vermoeide. Hij liet haar zitten, en vertelde toen de voornaamste feiten, die sinds hun scheiding waren voorgevallen. Alice luisterde met ademlooze belangstelling; en hoewel Duncan zoo weinig mogelijk sprak over het verdriet van den zwaargetroffen vader, al kon hij daar niet geheel over zwijgen, liepen de tranen zoo overvloedig over de wangen van de dochter, alsof zij nog nooit geschreid had. Met teederheid trachtte Duncan haar te kalmeeren, en weldra was zij den eersten schok van haar gevoelens te boven en luisterde zij verder met onverbroken aandacht.
‘En nu zul je ons zelf verder moeten helpen, Alice,’ besloot Duncan. ‘Misschien kunnen we tusschen dit wilde volkje vandaan komen, met de hulp van onzen handigen vriend Haviksoog, maar dan zul jij je erg flink moeten houden. Denk er om, dat we
| |
| |
je naar je vader willen brengen - jouw geluk hangt van die flinkheid af, maar dat van je vader ook.’
‘Da's wel het minste, wat ik voor hem doen mag,’ antwoordde Alice.
‘En doe je 't een beetje voor mij ook?’ vroeg de jonge man, zacht de hand drukkend, die hij tusschen zijn beide handen hield.
De blik van onschuldige verwondering, waarmee zij hem aanzag, deed Duncan inzien, dat hij duidelijker spreken moest.
‘'t Is nu geen plaats en geen tijd, om je bezig te houden met mijn zelfzuchtige verlangens,’ zei hij, ‘maar mijn hart is te vol, om te zwijgen. Lijden vereenigt, zeggen ze; je vader en ik hebben samen om je geleden.... we hebben er niet eens veel over hoeven praten....’
‘En Cora, Duncan! Jullie hebben Cora toch niet vergeten?’
‘Vergeten? Natuurlijk niet! We hebben ook om haar verdriet gehad; je vader maakt geen onderscheid tusschen zijn kinderen; maar ik.... Alice, je moet niet kwaad zijn, dat ik 't zeg, maar ik kon aan haar niet zooveel denken....’
‘Dan doe je haar onrecht,’ viel Alice hem in de rede, en zij trok haar hand terug. ‘Als je wist, hoe ze over jou spreekt.... zij heeft geen beteren vriend.’
‘Dat wil ik ook zijn,’ antwoordde Duncan snel; ‘ik zou zelfs méér voor haar willen zijn; maar jou heb ik lief.... je vader heeft goedgevonden, dat ik 't je zeg: mijn heele leven wil ik je aanbieden...’
Alice beefde, en een oogenblik wendde zij het gezicht af, met ontroering en schroom; maar weldra was zij haar houding weer meester.
‘Nu niets meer zeggen, Duncan,’ zei ze, en zij keek hem recht in 't gezicht met ontroerende onschuld
| |
| |
en vertrouwen. ‘Ik wil eerst bij vader zijn - hij moet ons zelf aan elkaar geven.....’
‘Meer kan ik nu niet vragen,’ wou de jonge man antwoorden, maar hij werd gestoord door een klopje op zijn schouder. Hij sprong op, keerde zich om, keek den indringer aan, en zag de donkere gestalte en het kwaadaardige gezicht van Magua. De wilde lachte met een diep keelgeluid, en het klonk Duncan als de uitdaging van een duivel in de ooren. Had hij zijn aandrift van het oogenblik gevolgd, dan had hij zich op den Huron geworpen, en de beslissing geëischt van een strijd op leven en dood. Maar hij was totaal ongewapend, en wist niet, hoeveel hulp zijn sluwe vijand kon oproepen, en hij moest waken over de veiligheid van haar, die hem liever was dan zijn eigen leven.... hij gaf het wanhopige plan alweer prijs, zoodra het in hem was opgekomen.
‘Wat wil je?’ zei Alice, met alle kracht haar doodsangst om Heyward bedwingend, koel en uit de hoogte, zooals zij gewend was, den overweldiger toe te spreken.
De Indiaan trok zijn grijnzend gezicht strak, en deed een stap achteruit voor den dreigenden blik uit de oogen van den jongen man. Een seconde bleef hij zijn beide gevangenen strak aanzien, toen trad hij opzij en liet een balk neervallen voor een deur, een andere dan die, waardoor Heyward was binnengekomen. Duncan begreep nu, hoe de overval mogelijk was geweest, en achtte zich onredbaar verloren. Hij nam Alice in zijn armen en wachtte rustig zijn lot af, gelukkig, dat hij het in zulk gezelschap ondergaan mocht. Maar de Huron was geen onmiddellijk geweld van zins. Klaarblijkelijk beoogden zijn maatregelen allereerst, zijn nieuwen gevangene het heengaan te beletten. Hij keek zelfs niet meer
| |
| |
naar de roerlooze gestalten midden in het vertrek, voor hij alle mogelijkheid tot vertrek langs den weg, dien hij zelf gekomen was, had afgesneden. Heyward volgde al zijn bewegingen, maar bleef staan, met de tengere Alice tegen zijn borst. Toen Magua zijn werk voltooid achtte, wendde hij zich naar het tweetal en zei in 't Engelsch:
‘De bleekgezichten vangen de slimme bevers; maar de roodhuiden weten, hoe zij de Yankee's vangen moeten!’
‘Ga je gang maar, gemeene Huron!’ riep Heyward, in zijn opwinding vergetend, dat zijn leven nu dubbele waarde had. ‘Ik lach om jou en om je wraak!’
‘Zal de blanke man aan den paal ook zoo spreken?’ vroeg Magua met een spottende grijns.
‘'t Is me precies eender, of ik hier met je alleen ben, of dat je heele volk er bij is.’
‘De Sluwe Vos is een groot opperhoofd!’ zei de Indiaan. ‘Hij zal zijn jonge mannen halen, om te zien, hoe dapper een bleekgezicht lachen kan, als hij gemarteld wordt.’
Al sprekend wendde hij zich af, en hij wou de ruimte verlaten langs den weg, waarlangs Duncan gekomen was, toen hij gegrom hoorde, en aarzelde. De beer verscheen in de deuropening, ging daar zitten en bewoog zich met zijn gewone rusteloosheid heen en weer. Evenals de vader van de zieke vrouw gedaan had bekeek Magua het dier snel en scherp, als om zich te verzekeren, wat hij voorhad. Hij herkende de meer-geziene vermomming van den toovenaar, en wou minachtend passeeren. Maar een nog luider, nog dreigender gegrom hield hem opnieuw staande. Toen scheen hij te besluiten, zich door zoo'n kleinigheid niet te laten ophouden, en deed resoluut een stap
| |
| |
vooruit. Het dier, dat iets naar voren was gekomen, trok zich terug, tot het weer in de deuropening stond, richtte zich toen op zijn achterpooten op en sloeg met de voorpooten in de lucht, op echte berenmanier.
‘Gek!’ riep Magua in 't Huronsch. ‘Ga met de vrouwen en kinderen spelen; mannen hebben hun werk.’
Weer wou hij passeeren - hij vond het niet eens de moeite waard, te dreigen met het mes of den tomahawk, die van zijn gordel neerhingen. Opeens strekte het beest zijn armen, of pooten, uit en omvatte hem met een greep, die voor de befaamde kracht van een echte berenomhelzing niet onderdeed. Heyward had met ingehouden adem het optreden van Haviksoog gadegeslagen. Nu kon hij helpen: hij liet Alice los, en raapte een riem van hertenhuid op, die om een pak had gezeten. Hij zag de twee armen van den roodhuid, die door de stevige handen van Haviksoog achter den rug werden gehouden, sloeg er den riem omheen en legde een dubbelen knoop. In een ommezien waren ook de beenen en de voeten van den roodhuid stevig gebonden. Toen liet de verkenner los, en Duncan legde den machteloozen vijand op zijn rug.
Magua had zich met alle kracht verzet, zoolang hij niet overtuigd was, dat sterker spieren dan de zijne hem in bedwang hielden, maar hij had geen geluid doen hooren. Nu echter schoof Haviksoog de forsche kaken van het wilde dier terzij, en liet den Huron zijn eigen forsche, ernstige gezicht zien; en nu kon Magua zich niet inhouden. ‘Hè?’ deed hij verbaasd.
‘O ja, je hebt nog een tong ook,’ zei de overwinnaar. ‘'t Lijkt me niet veilig, dat je die nog gebruiken kunt. Ik zal dus zoo vrij zijn, je den mond te stoppen.’
| |
| |
Er was geen tijd te verliezen; snel zorgde de verkenner voor een stevige prop, en keek toen op den Indiaan neer, die nu inderdaad onschadelijk geacht mocht worden,
‘Hoe is dat ondier binnen gekomen?’ vroeg de verkenner, toen zijn taak volbracht was. ‘Er is niemand langs me heen gekomen.’
Duncan wees naar de deur, waardoor Magua was binnengetreden, en die nu te zeer gebarricadeerd was, om een snellen aftocht mogelijk te maken.
‘Neem de juffrouw dan maar mee,’ vervolgde zijn vriend, ‘dan gaan we de voordeur uit.’
‘Zij kan niet loopen!’ riep Duncan. ‘Ze is heelemaal van streek.... Alice, lieveling! Wees flink - we moeten vluchten....! 't Gaat niet; ze verstaat me wel, maar ze kan geen voet verzetten. Ga maar, vriend. Laat ons maar aan ons lot over....’
‘Kun je nèt denken,’ antwoordde Haviksoog. ‘Hier, sla haar die Indianenkleeren om. Wikkel haar er heelemaal in. Die voetjes ook.... zoo klein hèbben de Indiaansche vrouwen ze niet. Zoo. Draag haar nu, en kom mij achterna. Laat de rest maar aan mij over.’
Duncan volgde met graagte die orders op; toen de ander was uitgesproken, nam hij den lichten en dierbaren last op zijn armen en volgde den verkenner op den voet. De zieke vrouw lag nog juist, zooals ze haar verlaten hadden, alleen - snel liepen zij haar voorbij, en door de kloof naar den ingang van het hol. Toen zij het deurtje naderden, bewees gemurmel van stemmen daarbuiten, dat de vrienden en bloedverwanten van de patiënte daar bijeen waren, wachtend op verlof, om weer binnen te komen.
‘Ik ken haast geen woord Fransch,’ fluisterde Haviksoog. ‘U zult 't woord moeten doen, majoor. Zeg dat we den boozen geest in de grot hebben opge- | |
| |
sloten, en dat u de vrouw meeneemt naar 't bosch om versterkende kruiden te zoeken. Als u 't goed aanpakt, lukt 't best - ze vinden zooiets heelemaal niet gek.’
De deur ging op een kier open - er wou iemand luisteren, wat er binnen gebeurde - dus kon de verkenner zijn instructies niet voortzetten. Een woedend gegrom dreef den luisteraar terug - de jager sloeg onbevreesd het schot van boombast open en trad naar buiten, ijverig zijn berenrol spelend. Duncan bleef vlak achter hem, en stond weldra midden in een groep van een twintig bezorgde bloedverwanten en vrienden.
Die traden iets terug om den vader en een jongeren man, die de echtgenoot van de vrouw scheen te zijn, vóór te laten.
‘Heeft mijn broeder den boozen geest verjaagd?’ vroeg de eerste. ‘Wat heeft hij in zijn armen?’
‘Uw kind,’ antwoordde Duncan ernstig. ‘De ziekte is uit haar geweken, en zit opgesloten in de rots. Ik breng de vrouw een eind weg, om haar daar te sterken tegen verdere aanvallen. Als de zon weer rijst, komt zij in de wigwam van den jongen man.’
Toen de vader die verklaringen in 't Huronsch vertaald had, ging er een tevreden gemompel op. De vader zelf gaf Duncan een wenk, verder te gaan, en zei vastberaden:
‘Ga - ik ben een man. Ik zal de rots ingaan en den booze bevechten.’
Heyward had met genoegen gehoorzaamd, en was de groep menschen al voorbij, toen de laatste onrustbarende woorden hem staande hielden.
‘Is mijn broeder dwaas?’ riep hij. ‘Is hij wreed? Of de ziekte zal in hem treden, òf hij zal de ziekte naar buiten jagen, en dan komt die zijn dochter na.
| |
| |
Neen; laat mijn kinderen buiten wachten, en als de geest zich vertoont, slaat hem dan neer met knuppels. Hij is sluw en zal zich in de bergen begraven, als hij ziet, hoevelen gereed staan om hem te verslaan.’
Deze waarschuwing had de gewenschte uitwerking. In plaats van naar binnen te gaan trokken de vader en de echtgenoot hun tomahawks en stelden zich op, om wraak te nemen op den pijniger van de zieke, terwijl de vrouwen en kinderen met gelijke intentie takken van de struiken braken of stukken steen opraapten. Dit gunstige moment namen de vermeende toovenaars te baat, om te verdwijnen.
Hoewel Haviksoog geducht partij had getrokken van de Indiaansche bijgeloovigheid, wist hij toch zeer goed, dat de toovenaars door de verstandigste hoofden meer geduld dan gewaardeerd werden. Tijd was kostbaar: de minste argwaan kon noodlottig worden. Hij trok dus om het dorp heen, langs een weinig zichtbaar pad. De kinderen waren naar bed; de rust van den nacht begon in te treden.
Alice kwam bij door de opwekkende buitenlucht. Er behoefde haar niet uitgelegd te worden, wat er gebeurd was - het waren alleen de lichaamskrachten geweest, die haar begeven hadden.
‘Laat me nu maar eens probeeren te loopen,’ zei ze, toen zij in het bosch kwamen, en zij bloosde, al zag niemand het, dat zij zoo lang in de armen van Duncan had moeten liggen. ‘Ik ben heusch beter.’
‘Nee, Alice, je bent nog veel te zwak.’
Het meisje stribbelde zacht, om los te komen, en Heyward was gedwongen, zijn kostbaren last prijs te geven. Toen de man, die voor beer had gespeeld, den afstand van de woningen groot genoeg achtte, hield hij halt, en besprak een onderwerp, dat hij alleen meester was.
| |
| |
‘Langs dit pad komt u aan een riviertje,’ zei hij. ‘U volgt den noordelijken oever, tot u aan een waterval komt; dan klimt u rechts den heuvel op - als u boven bent, zult u de vuren van het andere volk zien. Gaat u daarheen en vraagt u hun bescherming. Als het echte Delawaren zijn, bent u er veilig. Ver weg vluchten met de juffrouw is op 't oogenblik onmogelijk. De Hurons zouden ons spoor volgen, en vóór we een mijl of tien ver waren, hadden ze onze scalpen. Tot ziens - en 't beste!’
‘Maar u dan?’ vroeg Heyward verbaasd. ‘We gaan toch niet van elkaar?’
‘De Hurons hebben den laatste der Mohikanen in hun macht,’ gaf de verkenner ten antwoord, ‘den trots van zijn stam. Ik ga zien, wat ik voor hem doen kan. Als ze uw scalp genomen hadden, was er voor ieder haartje zoo'n bandiet gevallen, majoor; dat had ik me heilig voorgenomen; maar als ze Uncas aan den paal zetten, zullen ze zien, dat een blanke óók durft te sterven.’
Duncan toonde zich niet in het minst gekrenkt door de blijkbare voorkeur, die de woudlooper betuigde voor den jongen man, dien hij in zekeren zin zijn aangenomen kind kon noemen. Hij bleef echter zijn best doen, om Haviksoog van zijn wanhopig plan af te brengen, en Alice hielp hem. Ook zij betoogde, dat de onderneming groot gevaar opleverde met heel weinig kans op succes. Maar tevergeefs spanden zij hun vindingskracht en welsprekendheid in. De verkenner luisterde met aandacht, maar ook met ongeduld, en eindelijk sloot hij het debat met een antwoord, dat Alice den mond sloot, en ook Heyward deed inzien, hoe vruchteloos verder protest zijn zou.
‘Hoort u eens,’ zei hij. ‘Er bestaat een gevoel, beweert men, dat een jongen man nauwer bindt aan
| |
| |
een vrouw, dan een vader aan zijn zoon gebonden is. 't Is mogelijk. Ik heb heel weinig met blanke vrouwen omgegaan; maar in de steden en dorpen kan 't zoo gaan. U hebt uw leven, en al wat u lief is, gewaagd, om deze jongedame te redden - dat zal ook wel door zoo'n gevoel komen, denk ik. Maar nu ik. Ik heb dien jongen geleerd, wat een geweer is, en hij heeft 't me rijkelijk vergolden. We hebben menigmaal samen gevochten; en zoolang ik den knal van zijn geweer in mijn eene oor hoorde, en dat van zijn vader in 't andere, was ik er zeker van, dat ik geen vijand achter me had. Winter en zomer, dag en nacht hebben we samen door de wildernis gedwaald, we hebben 't zelfde eten gegeten, en de een heeft geslapen, terwijl de andere waakte; en vóór er gezegd zal worden dat Uncas aan den martelpaal stond, terwijl ik in de buurt was.... We hebben maar één God, of we een ronde of een blanke huid hebben; en ik roep Hem tot getuige, dat die jonge Mohikaan niet sterven zal, doordat een vriend hem in den steek laat - of er moest geen trouw meer bestaan op de wereld, en Hertendooder moest net zoo onschadelijk worden als het toetertje van den zanger!’
Toen liet Duncan den arm van den verkenner los. Die keerde zich om en liep met vasten tred terug naar 't kamp. Heyward en Alice, voldaan en toch verdrietig, bleven hem een korte poos nakijken; toen gingen zij samen op weg naar het verre dorp der Delawaren.
|
|