| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk
Toen Duncan en David nabij de spelende kinderen verschenen, hieven die, als op bevel, een schrillen waarschuwingskreet aan, waarop zij als bij tooverslag uit het gezicht verdwenen. Het leek, of de aarde hen verzwolg; maar toen Duncan nieuwsgierig rondkeek, ontmoette hij overal blikken van donkere, vlugge, rustelooze oogappels.
Het geschreeuw der kinderen had een dozijn krijgers naar den ingang van de meest nabije woning getrokken, die daar bijeenstonden in een donkere woeste groep, ernstig de nadering der bezoekers afwachtend.
David, wien een dergelijke omgeving niet geheel vreemd meer was, ging rustig het gebouwtje binnen. Het was de grootste woning van het dorp, ruw uit takken en boombast samengesteld; de stam hield er zijn raadsvergaderingen tijdens zijn oponthoud aan de grens der Engelsche provincie. Het kostte Duncan
| |
| |
moeite, een onbewogen gelaat te toonen, toen hij langs de wilden heenging; maar schijnbaar onbevangen volgde hij zijn gezel naar binnen, en zette zich daar, eveneens op het voorbeeld van Gamut, in een hoek op een hoop kruiden neer.
De roode krijgers volgden hen en schikten zich in 't rond, geduldig afwachtend, wanneer het den vreemdeling zou behagen te spreken. Drie der oudsten en voornaamsten stonden vooraan.
Eindelijk nam een der drie, een oude man, het woord. Hij sprak in de taal der Hurons, die Heyward niet verstond; alleen meende hij uit de gebaren op te maken, dat het slechts betuigingen van beleefdheid waren.
‘Spreekt geen mijner broeders Fransch of Engelsch?’ vroeg hij in eerstgenoemde taal.
Nergens zag hij een toestemmend knikje. Allen zwegen.
‘Het zou den grooten monarch spijten,’ vervolgde Heyward, in 't eenvoudigste Fransch, dat hij bijeen kon brengen, ‘dat niet één van dit wijze en dappere volk de taal verstaat, waarin hij tot zijn kinderen spreekt.’
‘De Groote Vader,’ sprak een der hoofden in Canadeesch dialect, ‘ziet wel de doode Yankee's, maar niet de Hurons, die hun scalpen oogstten. Wat kan dat beteekenen?’
‘Hij is tevreden over zijn brave Hurons,’ antwoordde Heyward, ‘en hij zendt mij, die de geneeskunst versta, naar zijn kinderen, de roode Hurons van de groote meren, om te vragen, of er zieken zijn onder hen!’
Er volgde een stilte, en allen staarden naar den man, die beweerde, menschen gezond te kunnen maken. De eerste spreker ging voort:
| |
| |
‘Beschilderen de wijzen der Canadeezen hun huid? Gaan zij er niet groot meer op, dat hun gezichten blank zijn?’
‘Als een Indiaansch opperhoofd tot zijn blanke vaders komt,’ antwoordde Duncan zonder aarzeling, ‘legt hij zijn buffelmantel af, om het kleed te dragen, dat hem wordt aangeboden. Mijn broeders hebben mij verf gegeven, en ik draag die.’
Een tevreden gemompel bewees, dat dit compliment voor den stam gunstig werd aanvaard. Duncan begon zich rustiger te voelen: het verhoor scheen in zijn voordeel te verloopen. Een andere krijger stond op, om het woord te nemen, en reeds gingen zijn lippen van elkaar, toen een ver maar ontzettend geluid hoorbaar werd, gevolgd door een hoogen, gerekten gil, gelijkend op een langdurig klagelijk wolvengehuil. Onwillekeurig sprong Duncan op, en tegelijkertijd repten de krijgers zich de hut uit, en werd de lucht met luid geschreeuw vervuld. Alles bleek op de been te zijn, mannen en vrouwen en kinderen, sterken en zwakken en zieken, allen schenen een wilde vreugde te uiten om een onverwacht, verblijdend feit.
Verbaasd en nieuwsgierig zag Heyward toe. Een stoet van krijgers kwam uit het woud te voorschijn en trad langzaam op de nederzetting toe. Een voorlooper droeg een korten paal, waaraan, zooals later bleek, een aantal scalpen hingen. De schrikwekkende kreten, die Heyward gehoord had, waren het ‘doodshallo’, gelijk de blanken het genoemd hebben. Er keerde een overwinnende groep strijders terug, en iedere herhaling van den kreet beduidde het doodslot van een vijand.
Op een honderd meter afstand van de woningen bleven de krijgers staan en werden zij stil. Eén hunner
| |
| |
riep een paar woorden uit, en aanstonds werd het een en al drukte in het kamp. De mannen schaarden zich met getrokken messen in twee rijen, die zich van den pas aangekomen troep tot de hutten uitstrekten. De vrouwen, en zelfs de kinderen, grepen knuppels en bijlen en versterkten het dubbele gelid.
Er lagen in die laan van menschen groote stapels rijshout, en een oude vrouw was bezig, die in brand te steken. Vóór den troep krijgers stonden twee mannen, die blijkbaar de hoofdrollen moesten spelen in het tooneel, dat volgen ging. Het licht was te zwak, om hun trekken te onderscheiden, maar de een stond recht en fier, bereid, zijn lot te dragen als een held, de ander boog het hoofd in angst of schaamte. Er werd een signaal gegeven, een kreet, die door uitbundig geschreeuw werd gevolgd. De meest neerslachtige der beide slachtoffers of gevangenen bleef roerloos staan; de ander echter sprong vooruit, vlug en fel als een hert, maar hij liep niet tusschen de vijandelijke linies door, zooals verwacht werd: hij wipte tusschen de mannen door, sprong over de hoofden van de kinderen heen, en voor er één slag gegeven was, bevond hij zich buiten de dreigende rijen. Honderden stemmen dreigden en scholden, en de heele menigte verspreidde zich in wilde verwarring.
De avond werd nu doorlicht met een dozijn laaiende brandstapels en het leek een feest van duivels, dat zich aan weerszijden afspeelde. Den vluchteling werd geen seconde rust gelaten. Bijna scheen het, of hij den zoom van het bosch bereikte, maar een groep wilden daagde vóór hem op, en joeg hem terug naar het midden van het veld. De man wendde zich snel als een ree en schoot als een pijl langs en door het menschengewemel naar den anderen kant van de kleine vlakte. Maar ook daar werd hij door een groep
| |
| |
stevige Hurons tegengehouden. Hij probeerde een andere richting en er waren momenten, dat Duncan niet anders meenen kon of de kranige, lenige jonge man was verloren.
Er was niets meer te onderscheiden dan een donkere massa wriemelende menschengestalten, waar glimmende messen en dikke knuppels bovenuit rezen. Maar de slagen kwamen in den wilde neer en telkens ontsprong de gevangene zijn aanvallers. Het gedrang kwam steeds dichter bij de plek, waar Duncan stond, en in een laatste poging, om het woud te bereiken, streek de onbekende bijna rakelings langs Heyward heen. Een lange sterke Huron zat hem vlak op de hielen, en hief reeds zijn strijdbijl tot een doodelijken slag; maar Heyward stak snel een been uit, en liet den Huron struikelen. Toen de kerel zijn evenwicht herwonnen had, en omzag naar zijn slachtoffer, stond deze rustig tegen een beschilderd paaltje, dat voor den ingang van de grootste hut in den grond was geslagen.
Duncan naderde den onbekende. Eén arm hield hij om den beschermenden paal geslagen, en hij hijgde van inspanning, maar een teeken van angst of smart gaf hij niet. Volgens overoud en heilig gebruik was hij nu veilig, onschendbaar, tot de raadsvergadering over zijn lot had beslist.
De vrouwen begonnen woedend te schelden, maar de gevangene keek met trotsche minachting de schare rond. En toen hij aldus van stand veranderde onderscheidde Duncan zijn gezicht, en keek hij in de kalme, doordringende oogen van Uncas.
Heyward trok zich terug. Hij dorst geen blijk van herkenning te geven, uit angst, dat hij daardoor het lot van den gevangene zou verergeren, het doodsvonnis verhaasten. Maar die vrees bleek ongegrond. Een der krijgers drong de vrouwen en kinderen opzij,
| |
| |
nam Uncas bij den arm en leidde hem naar den ingang van het raadsgebouw. De hoofden en voornaamste krijgers volgden, en Heyward slaagde er in, onopgemerkt met hen naar binnen te gaan.
Ook de tweede gevangene, die met gebogen hoofd voor den troep was blijven staan, werd binnengeleid, en ongerust zag Heyward hem aan, bang, ook in hem een bekende te vinden. Maar hij had den man nooit gezien, en wat hem verbaasde: de ongelukkige droeg alle kenteekenen van een Huronsch strijder. Hij kreeg echter geen plaats onder zijn stamgenooten: hij werd, evenals Uncas, alleen gelaten in het midden van het vertrek, waar hij zich zoo klein mogelijk maakte, door allen verlaten en voor allen bevreesd. Het grijze opperhoofd begon toen tegen Uncas te spreken, in de taal der Delawaren.
‘Gij hebt uzelf een man getoond, al behoort gij tot een volk van vrouwen,’ zei hij. ‘Ik zou u voedsel willen geven, maar wie met een Huron eet, wordt zijn vriend. Rust dus tot de morgenzon - dan zal ons laatste woord gesproken worden.’
‘Ik heb zeven dagen en nachten gevast op het spoor der Hurons,’ antwoordde Uncas koel. ‘Een Delaware heeft geen tijd om te eten, als hij het pad van het recht bereist.’
‘Twee van onze jonge strijders vervolgen uw metgezel,’ hernam het opperhoofd. ‘Als zij terug zijn, zullen onze wijze mannen tot u zeggen: “leef,” of “sterf”.’
‘Heeft een Huron geen ooren!’ smaalde Uncas. ‘De Delaware heeft tweemaal, sinds hij uw gevangene is, een geweer gehoord, dat hij kent. Uw jonge strijders zullen nooit terugkeeren!’
Er volgde een korte, knorrige pauze op die stoute bewering. Eindelijk hernam het grijze stamhoofd:
| |
| |
‘Als de Delawaren zoo handig zijn, hoe komt dan een van hun dapperste krijgers hier?’
‘Hij heeft de voetstappen gevolgd van een vluchtenden lafaard, en viel daardoor in een valstrik. Zelfs de slimme bever is te vangen.’
Terwijl Uncas dit antwoordde, wees zijn vinger naar den eenzamen Huron, zonder hem echter met een blik te verwaardigen. De toehoorders echter keken woedend naar het armzalige wezen, dat door den wijzenden vinger was aangeduid, en er ging een dreigend gemompel rond.
De stamhoofden begonnen in korte, afgebroken zinnen te beraadslagen. Toen volgde er een diepe, plechtige stilte. Zij, die in den buitensten kring stonden, verhieven zich op hun teenen om te kijken, en de schuldige keek met gejaagden angst rond. Eindelijk trad het opperhoofd naar voren, en een oude vrouw kwam met een toorts, waarvan zij het licht op de trekken van Uncas liet schijnen. De Mohikaan vertrok geen spier, en hooghartig staarde zijn blik in de verte. Toen ging de vrouw met de toorts naar haar landgenoot, en het licht onthulde de schamele vrees in zijn trekken en zijn houding. Het opperhoofd strekte de hand uit en schoof de vrouw opzij.
‘Riet-dat-buigt,’ sprak hij den jongen krijger toe, ‘uw tong is luid in het dorp, maar lam in den strijd. Niemand slaat zijn tomahawk zoo diep in den oorlogspaal, en zoo slap op de Yankee's. De vijand kent den vorm van uw rug, maar de kleur van uw oogen heeft hij nooit gezien. Uw naam zal niet meer genoemd worden bij uw stam - hij is al vergeten.’
Terwijl het opperhoofd langzaam die zinnen sprak, keek de aangeklaagde op, uit eerbied voor den rang en de jaren van den ander, en schaamte, schrik en trots streden in zijn trekken. Een oogenblik won
| |
| |
het de trots: hij stond op, ontblootte zijn borst, en keek met vasten blik naar het lange, glimmende mes, dat reeds werd opgeheven door den onverbiddelijken rechter. Toen het wapen langzaam in zijn hart drong, glimlachte hij zelfs - toen viel hij zwaar neer, voor de voeten van den starren, onbuigzamen Uncas.
De squaw gaf een doordringenden gil en wierp de toorts ter aarde - alles was donker. De mannen gingen stil naar buiten, en Duncan meende alleen te zijn met het doode slachtoffer van Indiaansche rechtspraak.
|
|