te worden. Ongerust stond Heyward op 't punt, het signaal der kraaien te geven, toen het geritsel van bladeren dichtbij zijn aandacht naar een anderen kant trok.
De jonge man schrok en deed onwillekeurig een paar stappen achteruit, toen hij op een afstand van misschien zestig meter een Indiaan zag staan. Hij hield zich stil en roerloos en kwam tot de overtuiging, dat hij niet gezien was. De Indiaan scheen, evenals hij, het eigenaardige gedoe in het dorp gade te slaan. De gelaatstrekken van den man waren door een dikke verflaag verborgen, maar Duncan verbeeldde zich, dat het gezicht eer droevig dan wild stond. Een viertal haviksveeren hingen langs het bijna kaalgeschoren hoofd, een armzalige katoenen mantel omhulde het lichaam, en een paar hertsleeren moccassins bedekten de voeten. De man zag er haveloos en ellendig uit.
Duncan stond nog naar die zonderlinge verschijning te staren, toen de verkenner sluipend naast hem kwam.
‘'t Kamp!’ zei Duncan. ‘En daar staat een van de wilden!’
Haviksoog liet zijn geweer zakken en keek.
‘'t Is geen Huron,’ zei hij, ‘geen Canadees.... en toch heeft hij, aan zijn kleeren te zien, een blanke bestolen. Ziet u een geweer of een boog?’
‘Hij schijnt geen wapens te hebben, en hij lijkt me heelemaal niet gevaarlijk. Alleen.... hij zou alarm kunnen maken....’
Opeens begon de verkenner te lachen.
‘Wacht,’ zei hij, ‘ik zal hem wel eens aanpakken. Hij heeft lange beenen, dus hij mag me niet hooren. Pas op mijn geweer, maar in geen geval schieten!’
‘Als u in gevaar bent ook niet?’ vroeg Duncan.
De verkenner keek hem aan en lachte opnieuw. Toen knikte hij en zei: