enkele tientallen meters vóór hen lag er weer een laag, beboscht eilandje, in schijn even rustig als de andere, die zij gepasseerd waren.
‘Ah!’ zei de verkenner. ‘Ziet u dien donkeren veeg in den nevel? Daar smeult een kampvuur!’
De paddels gingen met kracht aan 't werk, tot de kano een punt bereikt had, vanwaar men den noordelijken oever van het eilandje kon overzien.
‘Jawel,’ fluisterde Haviksoog, ‘twee kano's en rook. De schurken hebben hun oogen nog niet uitgeveegd, anders hoorden we ze al schreeuwen. Vooruit, mannen! We zijn al bijna buiten bereik van hun kogels.’
Tegelijk knalde er een geweer en scheerde er een kogel langs het watervlak. Het volgende oogenkblik sprong er een troep wilden in de kano's, die de vervolging begonnen. De slagen der twee Mohikanen werden krachtiger.
‘Prachtig, broeders,’ zei Haviksoog, ‘De Hurons hebben geen geweer, dat zoo ver schiet; maar op den loop van Hertendooder kan ik huizen bouwen.’
Inderdaad wisten de Mohikanen den afstand te handhaven; Haviksoog legde aan en wou schieten, maar een waarschuwing van Uncas hield hem tegen. Hij liet den langen loop van zijn geweer dalen.
‘Met dien kreet heb je een Huron het leven gered, knaap,’ zei de verkenner. ‘Wat heb je gezien?’
Uncas wees naar de kust een eindje vooruit - daar kwam een derde kano aanschieten, loodrecht op hun baan. Haviksoog legde het geweer neer en greep zijn paddel, terwijl de kogels der vijanden over de kano floten.
‘Op den bodem van de kano gaan liggen, de kolonel en u,’ riep de verkenner. ‘Zooveel minder doel hebben ze.’