‘Is 't wel zeker?’ vroeg Heyward. ‘Alle mocassins zijn zoowat 't zelfde.’
‘Alle moccassins 't zelfde? Er zijn er geen twee 't zelfde, net zoomin als twee voeten! Laat mij ook nog even kijken, Uncas.’ De verkenner knielde neer en tuurde. ‘Je hebt gelijk - dat zooltje kennen we. Wat zeg jij, Chingachgook?’
De oudere Indiaan keek eveneens en sprak met één woord zijn bevinding uit:
‘Magua!’
‘Dus dat weten we; het donkere meisje en Magua zijn hier langs gegaan.’
‘Alice niet?’ vroeg Heyward.
‘Een spoor van haar hebben we nog niet gevonden,’ gaf de verkenner ten antwoord, scherp rondziende. ‘Wat hebben we dáár? Breng eens hier, Uncas - onder aan dien doornstruik!’
De Indiaan gehoorzaamde, en de verkenner stak het gevonden voorwerp omhoog.
‘Het toet-apparaatje van den zanger! Nu krijgen we 't makkelijk,’ zei hij. ‘Zoek maar een spoor van zóó'n schoen, Uncas. De kerel valt me tòch mee.’
‘Hij is tenminste trouw,’ zei Heyward, ‘en Cora en Alice zijn niet alleen.’
‘Hij kan voor muziek zorgen ja!’ zei Haviksoog minachtend. ‘Maar kan hij een ree voor ze schieten, of een Huron de keel afsnijden? Anders slaat de beste spotlijster hem van de sokken. Vind je iets, knaap?’
Maar de jonge roodhuid vond slechts een schoenafdruk, die alleen van Cora afkomstig kon zijn.
‘We zullen een eindje verder moeten gaan,’ besliste Haviksoog, ‘en 't werk verdeelen. Ga maar door, Uncas, en let vooral op de dorre blaren. Ik zal naar de struiken kijken, en je vader houdt zijn neus vlak bij den grond. Voortmaken, lui; de zon zakt.’