| |
Zeventiende hoofdstuk
Het was een rustige nacht, die van den negenden Augustus 1757; en er volgde een dageraad op, triomfantelijk voor de overwinnaars, treurig voor de bezetting van het fort.
De Fransche trommels roffelden, en weldra was de vlakte vervuld met de accoorden van krijgsmuziek en de zegeklanken van trompetten. Een stralende zon zag neer op de gelederen der Franschen, toen de fluiten der Engelschen schril klonken en stilte veroorzaakten buiten het fort. Alle schikkingen werden getroffen tot de overdracht der sterkte.
Binnen de wallen schaarden zich de mannen van het Engelsch-Amerikaansche leger in het gelid, terwijl vrouwen en kinderen heen en weer liepen om de
| |
| |
schaarsche bagage te verzamelen of bekende gezichten te zoeken. Munro verscheen voor zijn zwijgende troepen, neerslachtig maar vastberaden. De onvoorziene slag had hem diep in het hart getroffen, al deed hij zijn best, de kwade fortuin te dragen als een man.
Duncan trad op den ouden man toe, en vroeg, of hij hem nog met het een of ander van dienst kon zijn.
‘Mijn dochters,’ was het korte, treffende antwoord.
‘Zijn er nog geen maatregelen genomen....?’
‘Ik ben vandaag alleen soldaat, majoor Heyward,’ gaf de oude strijder ten antwoord.
Duncan begreep, en repte zich naar het kwartier van Munro, om de zusters te zoeken. Zij stonden op den drempel van het lage gebouw, gereed om te vertrekken, en door schreiende vrouwen omringd. Cora was bleek en bezorgd, maar zichzelf meester; de oogen van Alice echter waren rood van 't schreien.
‘Uw vader en ik moeten voorloopig bij den troep blijven,’ zei Heyward. ‘Ik weet niet, wien ik bij u moet sturen, om u over die onaangename verandering heen te helpen.’
‘Wij hebben geen bescherming noodig,’ zei Cora. ‘Niemand zal ons nu iets doen!’
‘Ik laat jullie toch liever niet alleen,’ hield de jonge man aan. ‘Alice is niet zoo flink als jij, Cora; wie weet hoe zij in angst zit!’
‘Dat is zoo,’ antwoordde Cora met een droevig lachje. ‘Hoor! Daar is al iemand....’
Duncan luisterde, en begreep haar. Uit een aangrenzend gebouw klonk de melodie van een gezang, en Duncan ging David halen. Deze was onmiddellijk bereid tot de taak, die hem werd opgedragen.
‘Zorg dat niemand de dames lastig valt,’ zei Duncan. ‘Mocht je last hebben van Indianen of
| |
| |
achterblijvers van den vijand, wijs dan op de voorwaarden van de overgave en dreig dat je je bij Montcalm zult beklagen.’
Gamut begreep het en samen gingen zij naar de meisjes, die hun nieuwen, ietwat zonderlingen beschermer niet onvriendelijk ontvingen. Duncan stelde haar gerust: hij had al het mogelijke voor haar willen doen, maar gevaar wàs er eigenlijk niet. Als hij de voorhoede een paar mijl ver in de richting van de Hudson had gevoerd, zou hij zich zelf weer bij haar voegen.
Het vertrek-signaal was al gegeven en de Engelsche colonne had zich al in beweging gezet. Reeds zagen de zusters de witte uniformen van Fransche grenadiers, die den Franschen standaard heschen.
‘Kom mee,’ zei Cora. ‘Dochters van een Engelschen officier hooren hier niet meer.’
Alice klemde zich vast aan den arm van haar zuster en met de andere vrouwen passeerden zij de poort, hoffelijk door de Fransche officieren gegroet. Alle paarden en vervoermiddelen waren noodig geweest voor de zieken en gewonden; Cora had dus besloten den tocht te voet te doen, om niemand de plaats te ontnemen, waarop hij meer recht had. Er waren toch al vermoeide en verminkte soldaten genoeg, die zich met moeite voortsleepten in de achterhoede. Alles was nu in beweging, de zieken en gewonden kreunend en lijdend, hun kameraden stil en gedrukt, de vrouwen en kinderen beangst, zonder te weten waarvoor.
Toen de stoet de vlakte betrad, zag men rechts, op eenigen afstand, het Fransche leger in 't gelid staan, stil, de militaire eerbewijzen vervullend, zonder eenigen smaad jegens de verwonnenen. De Engelsche
| |
| |
strijders, door den tros gevolgd, een kleine drieduizend menschen, bewogen zich langzaam voort naar de plek, waar de weg naar de Hudson het woud in ging. Aan de golvende zoomen der bosschen hing een donkere wolk van wilden, die den voorbijtocht van hun vijanden gadesloegen, als raven, die slechts door de dreiging van een sterkere macht van hun prooi werden afgehouden. Enkelen dwaalden langs de colonne of zelfs er doorheen, knorrig, ontevreden, maar in schijn nog berustend.
Reeds was de voorhoede, met Heyward aan 't hoofd, in het woud verdwenen, toen Cora's aandacht getrokken werd door geluiden van twist en strijd onder een groep achterblijvers. Een roodhuid wou een soldaat, die zijn plaats in de gelederen had verzaakt om eenige bezittingen mee te dragen, van die baat zijner ongetrouwheid berooven. De man verzette zich, er kwamen anderen bij, en opeens waren er een honderd wilden bijeen, waar er tevoren maar een dozijn hadden gestaan. Toen zag Cora, dat Magua langs zijn mannen dwaalde en hen toesprak. De groep vrouwen en kinderen bleef staan, samendringend als verschrikte vogels. Maar de begeerigheid van den Indiaan was voldaan, en de groepen bewogen zich langzaam verder.
De wilden trokken zich terug en schenen de vijanden verder ongehinderd te willen laten. Toen echter de groep vrouwen langs hen heen ging, trokken de bonte kleuren van een sjaal de oogen van een grooten ruwen Huron. Hij kwam vooruit en wou de sjaal grijpen, maar de vrouw, die den doek droeg, wikkelde er haar kind dichter in, meer uit schrik dan uit gehechtheid aan het kleedingstuk, en drukte het vaster tegen zich aan. Cora wou de vrouw aanraden, den lap prijs te geven, toen de wilde de sjaal losliet
| |
| |
en het kind uit de armen der moeder rukte. De vrouw gilde en eischte haar kind op, de Indiaan grijnsde, stak een hand uit, als om een losprijs te eischen, en hield met de andere hand het kindje bij de voetjes boven zijn hoofd.
‘Hier - daar - neem alles!’ hijgde de vrouw, en alle kleedingstukken, die zij missen kon, wierp zij af; ‘maar geef me mijn kind terug!’
De wilde keek naar de schamele doeken, en merkte toen op, dat de sjaal al door een ander was weggegrist; er kwam een woeste trek in zijn gezicht, hij sloeg 't kind met 't hoofd tegen een stuk rots en wierp het toen van zich af. Een oogenblik stond de moeder als versteend, starend naar het gruwelijke, dat zich nog zoo kort tevoren aan haar borst had genesteld en haar in 't gezicht had gelachen; toen sloeg zij de oogen ten hemel, als smeekte zij wraak af over den verraderlijken schurk. Maar de Huron, razend van teleurstelling en geprikkeld door het gezicht van bloed, hief zijn tomahawk en sloeg dien de vrouw in 't hoofd. De moeder zonk neer onder den slag, in den dood nog tastend naar haar kind, met de liefde, waarmee zij het in 't leven gekoesterd had.
Op dit moment bracht Magua de handen aan den mond en hief den noodlottigen, snerpenden strijdkreet aan. De rondzwervende Indianen schenen op te schrikken, en joegen een geschreeuw door de vlakte en de bogen van het woud, als maar zelden uit menschenmonden komen kan.
Meer dan tweeduizend halfdolle roodhuiden kwamen het bosch uitgestormd en wierpen zich de vlakte in. Er volgden onbeschrijfelijke gruwelen. Overal was de dood, met zijn afstootelijkste trekken. Weerstand prikkelde de aanvallers tot nog grooter woede - zij lieten hun razende slagen neerkomen
| |
| |
lang nog, nadat hun slachtoffers bezweken waren.
De soldaten, die nabij waren, trachtten den aanvallers schrik aan te jagen door een dreigend gelid te vormen, en eenigszins lukte dit ook, al lieten velen zich de ongeladen musketten uit de handen rukken, terwijl zij vruchteloos trachtten, de wilden tot rede te brengen.
De zusters waren als verstijfd op één plek blijven staan, hulpeloos en stom van ontzetting. Toen de eerste slag gevallen was, hadden de andere vrouwen zich gillend om haar heen gedrongen en haar de vlucht onmogelijk gemaakt; nu had doodsangst die menigte verspreid, maar zij zagen geen pad meer open dan hetgeen naar de bijlen der roodhuiden leidde. Aan alle kanten klonk gekrijsch, gekreun, gesmeek, gevloek. Toen zag Alice in de verte de lange gestalte van haar vader, zich over de vlakte voorthaastend in de richting van het Fransche leger. Midden door het gevaar begaf hij zich naar Montcalm, om voor de zijnen de hulp op te eischen, waarop hij volgens het verdrag recht had.
‘Vader! Vader!’ riep Alice. ‘Wij zijn hier! Help, of ze vermoorden ons!’
De oude man scheen iets van dien roep op te vangen, want hij bleef staan en luisterde; maar reeds was Alice bewusteloos neergestort, en Cora knielde naast haar neer, om haar met haar lichaam te beschermen. Munro schudde even het hoofd, en ging verder, om te doen wat zijn plicht en de eenig mogelijke uitkomst was.
‘'t Is hier een feest van duivels, juffrouw - hier hooren geen Christenen,’ zei Gamut, die, zoo machteloos als hij was, zijn post van vertrouwen toch niet wou opgeven. ‘Laten we vluchten!’
‘Ga maar,’ zei Cora, naar haar zuster starend.
| |
| |
‘Red je leven. Je kunt voor ons niets meer doen.’
David keek snel rond naar de wilde gestalten rondom hem, toen zette zijn borst zich uit en ging hij vóór de twee zusters staan. Maar hij werd opzij gedrongen door Magua, die met een schreeuw van pleizier op zijn vroegere gevangenen toestormde.
‘Kom mee,’ zei hij, en hij legde zijn besmeurde handen op Cora's schouders. ‘De wigwam van den Huron is nog open. Is 't daar niet beter dan hier?’
‘Weg!’ riep Cora, haar hoofd afwendend.
De Indiaan strekte tergend zijn dampende hand uit en antwoordde: ‘Het is rood, maar het komt uit blanke aderen!’
‘Monster! Je hebt een zee van bloed op je ziel. Dit is allemaal jouw werk!’
‘Magua is een groot opperhoofd,’ pochte de wilde. ‘Wil de zwartharige meegaan naar zijn stam?’
‘Nooit! Sla me maar dood, dan heb je je wraak!’
Even aarzelde hij; toen hief hij de lichte, weer looze gedaante van Alice in zijn armen, en liep snel de strook der vlakte door naar het bosch.
‘Halt!’ riep Cora, en half krankzinnig liep zij hem na. ‘Laat dat kind los! Ellendeling! Wat wil je?’
Maar Magua hoorde het niet; hij kende zijn macht, en was besloten, die te blijven gebruiken.
David volgde het radelooze meisje, tusschen de vluchtenden, de gewonden en de lijken door. Hij was gaan zingen, en sloeg breeduit met zijn armen bij wijze van accompagnement; en meer dan eens redde hij Cora voor de doodende slagen der vijanden - zij keken verbaasd naar de zonderlinge gedaante, die de achterhoede van het groepje vormde, en begaafd scheen met den beschermenden geest van den waanzin.
Magua drong door een ondiep ravijn het bosch in, en kwam bij de twee paarden, die door de reizigers
| |
| |
enkele dagen tevoren waren losgelaten, en nu door een tweeden roodhuid bewaakt werden. Hij legde Alice op een der paarden en wenkte Cora, het andere te bestijgen.
Ondanks den afschuw, dien het bijzijn van den overweldiger haar inboezemde, voelde Cora het als een verlichting, dat zij ontsnappen kon aan het ontzettende schouwspel in de vlakte. Zij steeg te paard, en strekte haar armen naar haar zuster uit, met een teederheid, die zelfs den Huron niet ontgaan kon. Hij plaatste Alice dus op hetzelfde rijdier als Cora, greep den teugel en trok het mee, dieper het woud in. David merkte op, dat hij alleen werd achtergelaten, genegeerd als een ding, dat zelfs het vernietigen niet waard was. Hij sloeg zijn lange been over het zadel van het paard, dat mee was achtergebleven, en volgde, zoo goed en zoo kwaad als hij op het moeilijke pad voortkon.
Weldra begon hun weg te klimmen, maar Cora's aandacht was te zeer bij haar zuster, die door de beweging tot bewustzijn scheen te herleven, om op de richting te letten. Toen zij echter op een vlakken heuveltop kwamen en den oostelijken afgrond naderden, herkende zij de plek, waar zij al vroeger geweest was, onder het meer vriendschappelijk geleide van den verkenner. Hier liet Magua hen afstappen, en zij konden niet nalaten, neer te zien op het ontzettende schouwspel beneden.
Het afschuwelijk bedrijf ging nog steeds voort. Aan alle kanten trachtten de aangevallenen te vluchten voor hun onbarmhartige vervolgers, terwijl de gewapende gelederen van den Christelijken koning volhardden in een werkeloosheid, die niemand ooit heeft kunnen verklaren, en die een onuitwischbare schande heeft geworpen op het overigens onbesmette
| |
| |
wapenschild van hun aanvoerder. Het zwaard des doods rustte eerst, toen begeerlijkheid het won van bloeddorst. Toen minderde het gekreun der gewonden en het geschreeuw der moordenaars, tot eindelijk de kreten van angst en smart onhoorbaar werden, of ondergingen in het lange, luide triomfgekrijsch der wilden.
|
|